1 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0015thm.jpg) |
“...vloed-stroomen der rivieren gevoelen.
De vloed, namelijk, loopt om de Z. W. en in den wal,
terwijl de eb om de N. O. er uit trekt. Deze laatste stroom
is dus voordeelig voor de schepen, welke moeten opwer-
ken van de eene rivier naar de andere. Zij zullen het
best doen om, zoo veel de diepgang van het schip zulks
toelaat, met kleine slagen onder den wal op te werken; en
vooral zich altijd binnen het gebied der eb en vloed stroo-
men te honden, laverende met de eb op, op het lood af,
en gaande ten anker zoodra de vloed doorkomt, om van
ebbe weder onder zeil te gaan. Tevens behoort men bij
zulk een opwerken indachtig te zijn aan hetgeen bereids
ten aanzien der winden is gezegd, namelijk, dat die
des morgens bijna altijd zuidelijker waaijen dan op het
midden van den dag, wanneer zij oostclijk en noord-ooste-
lijk loopen. Men kan hiermede en met den ebstroom zijn
voordeel doen.
Als men uit den oceaan komt en de kust van Guyana
nadert, ontwaart men vaak op eens, soms al op ongeveer
20 mijlen afstands...”
|
|
2 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0027thm.jpg) |
“...bodem: doch juist die zachtheid van
den grond is oorzaak, dat de ankers dikwerf niet goed
houden en men al meer op de bank schuurt, z zelf,
dat men vaak niet zonder lossen en verlies van ankers er
weder af komt. Wanneer dus, met flaauwen wind, het
schip slecht stuurt, waartoe het zuigen van den zachten
moddergrond veel medewerkt, dan ontzie men de moeite
niet om bij tijds het anker te laten vallen.
Komt men met den avond of van ebbe voor de modder-
bank, zoodat men kan voorzien niet tijdig binnen de laat-
ste ton te kunnen geraken, om aldaar te ankeren, dan
doet men het best op 3§; a 4 vademen (60 a 68 palmen)
ten anker te gaan in het N, t. W. of N. N, W. van de
buitenste schuit, (dat is, die schuit en Braamspunt in
als wanneer het ten G ure hoog water is, en het water 25 k 28 pal-
men (9 a 10 voet) rijst. Met kwartier manen rijst het slechts
14 tot 17 palmen (5 tot 6 voeten), doch dan loopt ook de eb minder
laag af....”
|
|
3 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0030thm.jpg) |
“...370
5 tol 7 vademen (85 lot 120 palmen) moddergrond kan
ankeren. Beneden dat fort steekt een rif van klippen en
vuile grond eenigzins uit, waarom men hier niet digt
onder den wal moet komen.
Wil men verluycn, dan zette men het bakboords anker
op den vloed en het sluurboords op de eb; doch als men
een kelling heeft, beslaat er geene volstrekte noodzake-
lijkheid tot verluijen; want, door de zachtheid van den
grond, zakken en het anker en de bogt van den ketting
spoedig diep genoeg in denzelven, om geene vrees voor
onklaar anker te behoeven te koesteren, z zelf dat, als
men lang blijft liggen, men van lijil lot tijd de ankers
dient te ligten, om het te diep in den grond zakken te
beletten.
Het is geen zaak de sloepen dagen achter den anderen
te water te laten liggen, vermits de wormen dezelve zeer
beschadigen.
Het zwemmen is in deze rivier een gewaagd stuk.
Niet zelden zag men anders zeer goede zwemmers, on-
aangezien zij hun uiterste best deden om boven te blijven,
niet te min verdrinken...”
|
|
4 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0031thm.jpg) |
“...alsdan den grond rakende, ook meeslen
lijds het gansche getij blijft vastzitten.
Af varen. Om dan de rivier af te varen, zoo ligte men
met de achter eb het anker en drijve, door middel van
het groot marschzeil, kluiver en bezaan, af, tot aan den
drempel, die tusschen Jagtlust en Dordtrechl ligt. Hiertoe
houde men den vlaggestok van het fort Zeelandia in
het eerste huis der stad (waardoor men op nagenoeg een
kwart der riviers breedte den loef-wal zal naderen) tot
dat men voorbij de kreek van Meerzorg is. Dan houde
men het iets digter onder den wal, doch niet binnen de
3 vademen (51 palmen), omdat hier de grond taai is, en
late het, met de strekking van denzelven mede, z drij-
ven tot bij de plantage Jagtlust. Dus doende zal men
van 7 tot 3 vademen (119 tot 51 palmen) w'ater gehad
hebben en bij den drempel wezen, alwaar men het anker
late vallen om tij te sloppeu.
Schepen, die minder dan 16 voeten (45 palm.) diepgang
hebben, kunnen met de vr eb van de stad vertrekken
en zullen dikwerf nog...”
|
|
5 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0037thm.jpg) |
“...(hetwelk tot hel inladen
van hout dwarsslrooms behoort gemeerd te liggen) soms
cene aanmerkelijke slagzijde bekomt.
Bij het opvaren wordt men door den noord-oost passaat
zeer geholpen. Bijna al de rakken en bogten zijn dan,
vooral over dag, als wanneer er meestal eene frissche
koelte waait, te bezeilen. In den regentijd echter kan
men wel eens genoodzaakt wezen van werpen te moeten
gebruik maken.
Schepen die deze rivier bezoeken om hout in te laden,
doen hel best zich te verluijen voor een zwaar anker,
stroom opwaarts, en het stopanker stroom afwaarts. Men
korte dan, met dal gedeelte van het schip waar zich de
laadpoort bevindt, naar den wal en meere zich goed vast:
want de stroomen loopen hard. Men make vervolgens eene
stelling of brug uit twee boomstammen, met dwarshouten
er over, en hange deze met het eene einde aan het schip,
op gelijke hoogte met de laadpoort, terwijl het andere
einde op den oever rust. Over deze brug kan men dan
met een gein of wuit de balken binnen boord slepen.
Op sommige...”
|
|
6 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0041thm.jpg) |
“...dus aan stuurboord en zal, als men er bij
gekomen is, de beide tonnen ontwaren, welke aan den
ingang der Nickerie zijn geplaatst. Men boude daarop
aan, zeile tusschen beiden door en zal wel doen digt bij
en binnen de loefwaartsche dezer tonnen, voor het bak-
boords anker, te ankeren en zoodra mogelyk, alvorens de
eb doorkomt, te vertuijen voor 40 a 45 vademen van het
slunrboords touw, op de ebbe, en 35 vademen van het
bakboords op den vloed : dit laatste anker zoo na moge-
lijk bij de loef ton en daardoor tegen den kant der loef-
bank. Dit onmiddellijk en nog vr den vloed vertuijen,
is volstrekt noodzakelijk niet alln om, indien er reeds
een ander vaartuig daar ligt, dit geen overlast aan te
doen, maar ook omdat men, voor n anker liggende,
als de voor eb (die uit de Corantyn komt) aanvalt, re-
gelregl op den loefwal zou gezet worden. Maar zelfs alln
op de reede liggende is dit dadelijk vertuijen aan te raden;
omdat men op het diepste water, over de eb, met spring-
tijen altijd en met doode...”
|
|
7 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0042thm.jpg) |
“...384
op de rivier bevindt, als voor de zuivere lucht en gevol-
gelijk de gezondheid van hel scheepsvolk, en eindelijk om
van de kwelling der milliocnen muskieten, zooveel moge-
lijk, bevrijd te wezen.
Komt men aanzeilen, terwijl op de aangewezen plaats
reeds een vaartuig ligt, dan zal men het best doen om,
zoodra men dwars van de loef-lon is, op ns hard aan te
loeven de marschzeils met spoed te bergen en terstond wan-
neer, door den hard loopenden vloed, de vaart er uit raakt,
het bakboords anker te laten vallen en te vertuijen. Is dit
manoeuvre goed volbragl, dan zal men te loefwaart van
het wachtschip liggen lusschen dit en de ton in.
Is het echter de bedoeling om geheel naar binnen te
zeilen (want kleine vaartuigen, welke niet boven de 8 of
9 voeten (22J a 25 palmen) diep gaan, kunnen tot het
innemen hunner ladingen tegen de steigers der planlagien
liggen) dan houde men digt langs de loef-lon, slure van
daar regt op het westelykste huis, op de punt gelegen,
aan en ankere dwars van het...”
|
|
8 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0082thm.jpg) |
“...vr dat de
'l l Grouper-vo\.s zich legen den zuidkant van
'O S den stompen Suikerbroodberg op St. Bartho-
^ S lomeus bevinde.
I Van om de oost komende, worden de
pieken Prineessen Kwartier en Alwill,
g zoodanig door den fVitienhoeh bedekt, dat
1 .2 men hen niet te zien krijgt, alvorens men
^ . de baai open heeft.
I Men kan den Wittenhoek van zeer nabij
I omvaren en gaat met eenigzins groole sche-
S g pen er digt onder en even er binnen, op
6 lot 8 vademen (10 tot 13^ ellen) zandgrond
I -S ten anker. Men behoeft echter geene vrees
i te koesteren voor de sterke verkleuring van
ftn C
I water en de schijnbare branding, welke om
^ dezen hoek te zien zijn, alzoo de grond daar
zuiver is en de donkere vlekken, die men
cJ
J ontwaart, en welke het voorkomen hebben
^.5 als of er klippen liggen, niets anders zijn
dan groole plekken mos of zeewier op den
Z bodem, die men, door de helderheid van het
* S water, hetwelk ligt groen van kleur is, op de
-diepte van 7 en 8 vademen (12 en 13^ el-
len) zeer...”
|
|
9 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0093thm.jpg) |
“...worden,
waartoe de opmerkelijke en bijzondere helderheid des
waters, bij en om dit eiland, natuurlijk zeer behulp-
zaam is. Westwaarts op strekt het rif, hetwelk overal
steil is, meer uit den wal, vormt aan den zuid-westhoek
van het eiland, gezamenlijk met eene inbogting van den
wal, Ae Paardenbaai (1), aan welke het vlek Oranjestad
(het eenige op het eiland) gelegen is, en loopt aan den
westhoek des eilands te niet in eene zandbank. Dadr alleen
is het rif niet steil en levert eene tamelijk goede anker-
plaats op, doch welke ver van de baai verwijderd is.
Men loopt die ankerplaats aan met den westhoek in het
N. W. t. N. en N. N. W. en stuurt dan regt op denzelven
aan. Dan zal men 14 en 12 vademen (24 en 20^ ellen)
en spoedig 6 en 4 vademen (102 en 68 palmen) zand-
grond vinden. Zoodra men 6 vademen loodt, is het zaak
om te ankeren. Ook hier is het water bijzonder helder.
(1) Zie het plan deter baai op bijgaande plaat.
fVD.IlSt....”
|
|
10 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0095thm.jpg) |
“...gedeelte (dat is omstreeks het midden) slechts eene § mijl
breed. Deszelfs hoogte is middelmatig, doch hel heeft
eenige kenbare bergen, van welke de Tafelberg, op de
Z.O, zijde gelegen, zeker de voornaamste mag heeten,
als welke zich het meest van de overige bergen onder-
scheidt.
De noordkant van het eiland is steil, en, voornamelijk
daar waar het land inbogt, met reven bezet. Overigens
zijn er aan die zijde, met uitzondering der St. Jorisbaai,
(welke door een rif gesloten is) noch baaijen noch anker-
plaatsen te vinden, en de zee breekt er met groot geweld
op. De zuidzijde loopt zeewaarts lager af, en langs dezelve
treft men verschillende baaijen aan met goeden ankergrond,
F f2...”
|
|
11 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0101thm.jpg) |
“...sloepen weg om de trossen op het
fort Amsterdam vast te maken, of neem de trossen aan,
die door de sloepen van de, in de haven liggende, oorlog-
schepen aan boord worden gebragt en haal die in. Berg
alle vierkante zeilen terstond als zij eenigzins beginnen
te leven, opdat het schip niet naar het .ff*/-fort drijve
en aldaar op het uitstekend rif sloole. Om dit te voorko-
men moet men ook, als de trossen niet tijdig genoeg vast
en binnen boord zijn, of als zij komen te breken, on-
middellijk het anker laten vallen. Is de wind van het Z. O.,
dan zal er voor dit alles geene vrees wezen, want dan zal
men ruim genoeg de haven inloopen; doch is de wind
van het noordoosten, dan is het inkomen moeijelijker en
de zeilen zullen spoedig tegenvallen....”
|
|
12 |
![](https://dcdp.uoc.cw/content/AA/00/00/29/25/00001/NL-0200050000_UBL10_02955_0106thm.jpg) |
“...448
daartoe aan den voet van het fort bevinden en stijf ha-
len. Dan eerst laat men het anker vallen.
Op die wijy.e is men genoodzaakt hier te ankeren om-
dat de oever z steil is, dat men op \\ kabellengten van
den wal, 17 vademen (29 ellen) en verder op terstond
fiO vademen (102 ellen) zand en koraal looden zal. Bijal-
dien men dus niet eerst zorgt eene goede tros vast te heb-
ben alvorens men het anker laat vallen, dan loopt men
gevaar, dat hetzelve niet houdt, maar mede doordregt, te
meer dewijl de wind aflandig waait.
Als de wind uit het zuiden of westen wil komen, dan
kan men, aldus geankerd en gemeerd liggende, niet vrij
van den wal blijven, gelijk zulks in Junij 1831 bewezen
is geworden, toen Z. M. brik Sirene met zulk eenen wind
hier strandde; doch het is reeds bij het hoofdstuk over de
winden gezegd, dat dit eene bijzonderheid was, van
welke men, noch voor noch na dien tijd, voorbeelden
gehad heeft.
Tot voorziening in gebrek aan water of levensbehoeften
is deze reede volstrekt...”
|
|