Your search within this document for 'anker' resulted in twelve matching pages.
1

“...vloed-stroomen der rivieren gevoelen. De vloed, namelijk, loopt om de Z. W. en in den wal, terwijl de eb om de N. O. er uit trekt. Deze laatste stroom is dus voordeelig voor de schepen, welke moeten opwer- ken van de eene rivier naar de andere. Zij zullen het best doen om, zoo veel de diepgang van het schip zulks toelaat, met kleine slagen onder den wal op te werken; en vooral zich altijd binnen het gebied der eb en vloed stroo- men te honden, laverende met de eb op, op het lood af, en gaande ten anker zoodra de vloed doorkomt, om van ebbe weder onder zeil te gaan. Tevens behoort men bij zulk een opwerken indachtig te zijn aan hetgeen bereids ten aanzien der winden is gezegd, namelijk, dat die des morgens bijna altijd zuidelijker waaijen dan op het midden van den dag, wanneer zij oostclijk en noord-ooste- lijk loopen. Men kan hiermede en met den ebstroom zijn voordeel doen. Als men uit den oceaan komt en de kust van Guyana nadert, ontwaart men vaak op eens, soms al op ongeveer 20 mijlen afstands...”
2

“...bodem: doch juist die zachtheid van den grond is oorzaak, dat de ankers dikwerf niet goed houden en men al meer op de bank schuurt, z zelf, dat men vaak niet zonder lossen en verlies van ankers er weder af komt. Wanneer dus, met flaauwen wind, het schip slecht stuurt, waartoe het zuigen van den zachten moddergrond veel medewerkt, dan ontzie men de moeite niet om bij tijds het anker te laten vallen. Komt men met den avond of van ebbe voor de modder- bank, zoodat men kan voorzien niet tijdig binnen de laat- ste ton te kunnen geraken, om aldaar te ankeren, dan doet men het best op 3§; a 4 vademen (60 a 68 palmen) ten anker te gaan in het N, t. W. of N. N, W. van de buitenste schuit, (dat is, die schuit en Braamspunt in als wanneer het ten G ure hoog water is, en het water 25 k 28 pal- men (9 a 10 voet) rijst. Met kwartier manen rijst het slechts 14 tot 17 palmen (5 tot 6 voeten), doch dan loopt ook de eb minder laag af....”
3

“...370 5 tol 7 vademen (85 lot 120 palmen) moddergrond kan ankeren. Beneden dat fort steekt een rif van klippen en vuile grond eenigzins uit, waarom men hier niet digt onder den wal moet komen. Wil men verluycn, dan zette men het bakboords anker op den vloed en het sluurboords op de eb; doch als men een kelling heeft, beslaat er geene volstrekte noodzake- lijkheid tot verluijen; want, door de zachtheid van den grond, zakken en het anker en de bogt van den ketting spoedig diep genoeg in denzelven, om geene vrees voor onklaar anker te behoeven te koesteren, z zelf dat, als men lang blijft liggen, men van lijil lot tijd de ankers dient te ligten, om het te diep in den grond zakken te beletten. Het is geen zaak de sloepen dagen achter den anderen te water te laten liggen, vermits de wormen dezelve zeer beschadigen. Het zwemmen is in deze rivier een gewaagd stuk. Niet zelden zag men anders zeer goede zwemmers, on- aangezien zij hun uiterste best deden om boven te blijven, niet te min verdrinken...”
4

“...alsdan den grond rakende, ook meeslen lijds het gansche getij blijft vastzitten. Af varen. Om dan de rivier af te varen, zoo ligte men met de achter eb het anker en drijve, door middel van het groot marschzeil, kluiver en bezaan, af, tot aan den drempel, die tusschen Jagtlust en Dordtrechl ligt. Hiertoe houde men den vlaggestok van het fort Zeelandia in het eerste huis der stad (waardoor men op nagenoeg een kwart der riviers breedte den loef-wal zal naderen) tot dat men voorbij de kreek van Meerzorg is. Dan houde men het iets digter onder den wal, doch niet binnen de 3 vademen (51 palmen), omdat hier de grond taai is, en late het, met de strekking van denzelven mede, z drij- ven tot bij de plantage Jagtlust. Dus doende zal men van 7 tot 3 vademen (119 tot 51 palmen) w'ater gehad hebben en bij den drempel wezen, alwaar men het anker late vallen om tij te sloppeu. Schepen, die minder dan 16 voeten (45 palm.) diepgang hebben, kunnen met de vr eb van de stad vertrekken en zullen dikwerf nog...”
5

“...(hetwelk tot hel inladen van hout dwarsslrooms behoort gemeerd te liggen) soms cene aanmerkelijke slagzijde bekomt. Bij het opvaren wordt men door den noord-oost passaat zeer geholpen. Bijna al de rakken en bogten zijn dan, vooral over dag, als wanneer er meestal eene frissche koelte waait, te bezeilen. In den regentijd echter kan men wel eens genoodzaakt wezen van werpen te moeten gebruik maken. Schepen die deze rivier bezoeken om hout in te laden, doen hel best zich te verluijen voor een zwaar anker, stroom opwaarts, en het stopanker stroom afwaarts. Men korte dan, met dal gedeelte van het schip waar zich de laadpoort bevindt, naar den wal en meere zich goed vast: want de stroomen loopen hard. Men make vervolgens eene stelling of brug uit twee boomstammen, met dwarshouten er over, en hange deze met het eene einde aan het schip, op gelijke hoogte met de laadpoort, terwijl het andere einde op den oever rust. Over deze brug kan men dan met een gein of wuit de balken binnen boord slepen. Op sommige...”
6

“...dus aan stuurboord en zal, als men er bij gekomen is, de beide tonnen ontwaren, welke aan den ingang der Nickerie zijn geplaatst. Men boude daarop aan, zeile tusschen beiden door en zal wel doen digt bij en binnen de loefwaartsche dezer tonnen, voor het bak- boords anker, te ankeren en zoodra mogelyk, alvorens de eb doorkomt, te vertuijen voor 40 a 45 vademen van het slunrboords touw, op de ebbe, en 35 vademen van het bakboords op den vloed : dit laatste anker zoo na moge- lijk bij de loef ton en daardoor tegen den kant der loef- bank. Dit onmiddellijk en nog vr den vloed vertuijen, is volstrekt noodzakelijk niet alln om, indien er reeds een ander vaartuig daar ligt, dit geen overlast aan te doen, maar ook omdat men, voor n anker liggende, als de voor eb (die uit de Corantyn komt) aanvalt, re- gelregl op den loefwal zou gezet worden. Maar zelfs alln op de reede liggende is dit dadelijk vertuijen aan te raden; omdat men op het diepste water, over de eb, met spring- tijen altijd en met doode...”
7

“...384 op de rivier bevindt, als voor de zuivere lucht en gevol- gelijk de gezondheid van hel scheepsvolk, en eindelijk om van de kwelling der milliocnen muskieten, zooveel moge- lijk, bevrijd te wezen. Komt men aanzeilen, terwijl op de aangewezen plaats reeds een vaartuig ligt, dan zal men het best doen om, zoodra men dwars van de loef-lon is, op ns hard aan te loeven de marschzeils met spoed te bergen en terstond wan- neer, door den hard loopenden vloed, de vaart er uit raakt, het bakboords anker te laten vallen en te vertuijen. Is dit manoeuvre goed volbragl, dan zal men te loefwaart van het wachtschip liggen lusschen dit en de ton in. Is het echter de bedoeling om geheel naar binnen te zeilen (want kleine vaartuigen, welke niet boven de 8 of 9 voeten (22J a 25 palmen) diep gaan, kunnen tot het innemen hunner ladingen tegen de steigers der planlagien liggen) dan houde men digt langs de loef-lon, slure van daar regt op het westelykste huis, op de punt gelegen, aan en ankere dwars van het...”
8

“...vr dat de 'l l Grouper-vo\.s zich legen den zuidkant van 'O S den stompen Suikerbroodberg op St. Bartho- ^ S lomeus bevinde. I Van om de oost komende, worden de pieken Prineessen Kwartier en Alwill, g zoodanig door den fVitienhoeh bedekt, dat 1 .2 men hen niet te zien krijgt, alvorens men ^ . de baai open heeft. I Men kan den Wittenhoek van zeer nabij I omvaren en gaat met eenigzins groole sche- S g pen er digt onder en even er binnen, op 6 lot 8 vademen (10 tot 13^ ellen) zandgrond I -S ten anker. Men behoeft echter geene vrees i te koesteren voor de sterke verkleuring van ftn C I water en de schijnbare branding, welke om ^ dezen hoek te zien zijn, alzoo de grond daar zuiver is en de donkere vlekken, die men cJ J ontwaart, en welke het voorkomen hebben ^.5 als of er klippen liggen, niets anders zijn dan groole plekken mos of zeewier op den Z bodem, die men, door de helderheid van het * S water, hetwelk ligt groen van kleur is, op de -diepte van 7 en 8 vademen (12 en 13^ el- len) zeer...”
9

“...worden, waartoe de opmerkelijke en bijzondere helderheid des waters, bij en om dit eiland, natuurlijk zeer behulp- zaam is. Westwaarts op strekt het rif, hetwelk overal steil is, meer uit den wal, vormt aan den zuid-westhoek van het eiland, gezamenlijk met eene inbogting van den wal, Ae Paardenbaai (1), aan welke het vlek Oranjestad (het eenige op het eiland) gelegen is, en loopt aan den westhoek des eilands te niet in eene zandbank. Dadr alleen is het rif niet steil en levert eene tamelijk goede anker- plaats op, doch welke ver van de baai verwijderd is. Men loopt die ankerplaats aan met den westhoek in het N. W. t. N. en N. N. W. en stuurt dan regt op denzelven aan. Dan zal men 14 en 12 vademen (24 en 20^ ellen) en spoedig 6 en 4 vademen (102 en 68 palmen) zand- grond vinden. Zoodra men 6 vademen loodt, is het zaak om te ankeren. Ook hier is het water bijzonder helder. (1) Zie het plan deter baai op bijgaande plaat. fVD.IlSt....”
10

“...gedeelte (dat is omstreeks het midden) slechts eene § mijl breed. Deszelfs hoogte is middelmatig, doch hel heeft eenige kenbare bergen, van welke de Tafelberg, op de Z.O, zijde gelegen, zeker de voornaamste mag heeten, als welke zich het meest van de overige bergen onder- scheidt. De noordkant van het eiland is steil, en, voornamelijk daar waar het land inbogt, met reven bezet. Overigens zijn er aan die zijde, met uitzondering der St. Jorisbaai, (welke door een rif gesloten is) noch baaijen noch anker- plaatsen te vinden, en de zee breekt er met groot geweld op. De zuidzijde loopt zeewaarts lager af, en langs dezelve treft men verschillende baaijen aan met goeden ankergrond, F f2...”
11

“...sloepen weg om de trossen op het fort Amsterdam vast te maken, of neem de trossen aan, die door de sloepen van de, in de haven liggende, oorlog- schepen aan boord worden gebragt en haal die in. Berg alle vierkante zeilen terstond als zij eenigzins beginnen te leven, opdat het schip niet naar het .ff*/-fort drijve en aldaar op het uitstekend rif sloole. Om dit te voorko- men moet men ook, als de trossen niet tijdig genoeg vast en binnen boord zijn, of als zij komen te breken, on- middellijk het anker laten vallen. Is de wind van het Z. O., dan zal er voor dit alles geene vrees wezen, want dan zal men ruim genoeg de haven inloopen; doch is de wind van het noordoosten, dan is het inkomen moeijelijker en de zeilen zullen spoedig tegenvallen....”
12

“...448 daartoe aan den voet van het fort bevinden en stijf ha- len. Dan eerst laat men het anker vallen. Op die wijy.e is men genoodzaakt hier te ankeren om- dat de oever z steil is, dat men op \\ kabellengten van den wal, 17 vademen (29 ellen) en verder op terstond fiO vademen (102 ellen) zand en koraal looden zal. Bijal- dien men dus niet eerst zorgt eene goede tros vast te heb- ben alvorens men het anker laat vallen, dan loopt men gevaar, dat hetzelve niet houdt, maar mede doordregt, te meer dewijl de wind aflandig waait. Als de wind uit het zuiden of westen wil komen, dan kan men, aldus geankerd en gemeerd liggende, niet vrij van den wal blijven, gelijk zulks in Junij 1831 bewezen is geworden, toen Z. M. brik Sirene met zulk eenen wind hier strandde; doch het is reeds bij het hoofdstuk over de winden gezegd, dat dit eene bijzonderheid was, van welke men, noch voor noch na dien tijd, voorbeelden gehad heeft. Tot voorziening in gebrek aan water of levensbehoeften is deze reede volstrekt...”