1 |
 |
“... dat nemen wij; gij hebt ge-
zegd, dat wij dat kunnen nemen en wij zullen dat ne-
men, en uit is het.
Ik herhaal. Mijnheer de Voorzitter, dat ik eer-
bied heb voor Hare Majesteit de Koningin der Ne-
derlanden, maar ik verafschuw de wijze, waarop
door de Ministers een Koninklijk woord voor geld
versjacherd wordt. Destijds was het oorlog, destijds
was de Koningin goed om dingen te beloven, die het
Nederlandsche Rijk niet van plan was ooit te geven,
tenzij met wapengeweld. Niet voor niets heeft Multa-
tuli gezegd. Mijnheer de Voorzitter: Er ligt een
roofstaat aan de zee, tusschen de Dollard en de Schel-
de.
Ik geloof, dat ik hier niet verder op in behoef i
te gaan. Ik heb destijds voorgesteld: stuur geen men-
schen. Ik blijf daarbij. Mijnheer de Voorzitter, want
ik ken mijn pappenheimers.
De heer Visser: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb
met eenige verbazing kennis genomen van de rede-
voeringen van de heeren Irausquin en Jonckheer.
Alvorens hierover in debat te gaan, zou ik het om
het niet...”
|
|