1 |
|
“...vermeld dat de duurte-
toeslag op de pensioenen verhoogd is bij Landsbesluit van 10 februari 1953 (P.B. nr. 30).
Over de beleggingen onder hypothecair verband werden bij het Landsbesluit van 27 sep-
tember 1954 (P.B. nr. 98) ter versterking van de veiligheid daarvan nadere regelen gesteld. Het
bedrag, dat op een en hetzelfde bebouwde perceel ter leen verstrekt mag worden, is door dit
besluit beperkt tot f 25 000. Tot dien golden alleen de beperkingen, dat niet meer dan 60 % van
de waarde van het onderpand en aan n persoon niet meer dan f 60 000 mocht worden geleend.
§ 2. De financiering van de pensioenen
In de in de vorige paragraaf genoemde Landsverordening van 27 juli 1951 is tot uitdrukking
gebracht, dat de pensioenen van de ambtenaren van de Nederlandse Antillen en van hun weduwen
en wezen op basis van het stelsel van kapitaaldekking der aanspraken gefinancierd worden.
In de eerste plaats schrijft het nieuwe artikel 3 voor, dat om de 5 jaar een onderzoek wordt
ingesteld, of er evenwicht is...”
|
|
2 |
|
“...wetenschappelijke balans van het pensioenfonds uiteengezet.
Genoemd artikel 3 schrijft dan ook de vijfjaarlijkse opstelling van dergelijke wetenschappe-
lijke balansen voor.
Uit deze blijkt, of er evenwicht bestaat tussen de contante waarde der verplichtingen en het
kapitaal vermeerderd met de contante waarde der bijdragen. Indien de eerste groter is, heeft
het fonds een tekort.
Lid 2 van artikel 4, zoals dit na de bij bovengenoemde Landsverordening aangebrachte
wijziging luidt, regelt de dekking van dit tekort door annuteiten, jaarlijks gelijkblijvende be-
talingen door het Land en de Eilandgebieden aan het fonds. Het bepaalt verder, dat deze annu-
teiten zo hoog gesteld worden, dat het tekort is ingehaald 10 jaar na de datum van de balans,
waarop het geconstateerd is.
De contante waarde van deze verplichte annuteiten zou als vordering op de wetenschappe-
lijke balans geplaatst kunnen worden. Deze sluit dan zonder voor- of nadelig saldo.
Om te zorgen, dat de toetredingen van nieuwe deelgenoten...”
|
|
3 |
|
“...dat belegd kapitaal zulke intrest opbrengt.
Zoals in het voorgaande reeds opgemerkt is, wordt gestreefd naar een gelijk zijn van de
contante waarde der pensioenverplichtingen en de som van het aanwezige kapitaal en de contante
waarde der te ontvangen bijdragen. Men kan kapitaal en contante waarden alleen d.n zo gelijk-
schakelen, indien de contante waarde evenzeer als het kapitaal met de tijd aangroeit door de rente.
Het kapitaal brengt rente op en wel gemiddeld een zeker percentage per jaar. Dan moeten
de contante waarden ook berekend worden met datzelfde rentepercentage.
De opbrengst van de beleggingen speelt dus een belangrijke rol.
Voor de vorige twee wetenschappelijke balansen is 3 % als basis genomen.
In de tekst bij de tweede balans (blz. 27) is reeds opgemerkt, dat de rente, welke van nieuwe
beleggingen gemaakt werd, in 1949 2,765 % en in 1950 2,847 % was. Daarom is toen ook een
balans opgesteld, welke op de rentevoet van 2£ % gebaseerd was.
Bij de beschouwing van deze materie is...”
|
|
4 |
|
“...gehuwd 1 10 800 174 537 060 175 547 860
Bijz. onderwijzers . . i zonder kind 13 45 588 13 45 588
R.K. geestelijken . . 28 100 800 28 100 800
R.K. ordebroeders . . 100 473 172 100 473 172
6 f 47 635 8 f 52 186 f 27 703 1741 f 8 577 635 1755 f 8 677 456
) Onder de pensioenverordening van 1899 was het mogelijk voor zijn weduwe en wezen een hoger pensioen te
verzekeren dan de helft van het eigen pensioen, waarop op het ogenblik van overlijden recht zou bestaan hebben.
Deze verzekering kon op grond van art. 60 der pensioenverordening 1938 (P.B. 1949, nr. 125) in stand gehouden
worden. Men kan dan geen recht op weduwen- en wezenpensioen volgens laatst genoemde verordening doen #
gelden, maar is daartegenover geen bijdragen voor zulk pensioen verschuldigd na de afbetaling van het voor de
verzekering verschuldigde....”
|
|
5 |
|
“...Mannelijke gepensioneerden .... 4069 160 158,8
Vrouwelijke gepensioneerden .... 710 19 19,0
Gepensioneerde weduwen 2607 103*) 117,5
Uit deze cijfers is de conclusie getrokken, dat voor de mannen de leeftijdsverlaging van n
jaar kon gehandhaafd blijven, terwijl voor de vrouwen de verlaging van 2 op 3 jaar gebracht is.
Het aantal verwachte sterfgevallen onder de vrouwelijke gepensioneerde ambtenaren is dan 17,7
en onder de weduwen 108,6.
Uit de cijfers blijkt,-dat de afwijking tussen waargenomen en verwachte sterfte in de verschil
*) Zij zijn gebaseerd op een rentevoet van 3 %.
2) Dit aantal is 1 lager dan het op grond van de op blz. 17 van de tweede wetenschappelijke balans opgenomen
staat moest zijn, daar in 1946 een weduwe hertrouwd is, van wie aangenomen was, dat zij was overleden....”
|
|
6 |
|
“...financile lasten zo belangrijke grootheid nauwkeurig te
bepalen. Zoals bekend bestaat bij het bereiken van de 50-jarige leeftijd recht pensioen aan te
vragen, waarbij alleen aan de voorwaarde voldaan moet zijn, dat 20 dienstjaren vervuld zijn.
Was de waargenomen frequentie in de jaren 1945/1949 0,121, thans bedroeg deze niet minder
dan 0,194. Ook voor de leeftijden, hoger dan 50, hebben de waarnemingen aanleiding gegeven de
kansen een weinig te verhogen. Deze wijziging heeft uiteraard een verhoging der lasten tot gevolg,
daar een pensionering op jongere leeftijd en dus een langere duur van het pensioen verondersteld
wordt. De ontslagkansen zijn op lagere waarden gesteld dan bij de le en 2e wetenschappelijke
balans is aangenomen. Het aantal waargenomen ontslagen zonder enig recht op pensioen bedroeg
51, terwijl er 86,8 verwacht werden. Voor de behandeling van de gevallen van ontslag met recht
op uitgesteld pensioen zij eveneens naar die balans verwezen, waar in § 13 (blz. 19) een uitvoerige
uit...”
|
|
7 |
|
“...tot de 2e balans bleek het materiaal van de vrouwen door zijn grotere om-
vang dan vroeger nu een berekening van grootheden a toe te laten.
Het resultaat der berekeningen is in verkorte vorm in onderstaand staatje opgenomen, nl.
voor de op 0 en 5 eindigende leeftijden.
Mannen Vrouwen
X ^+i(3ew.b.) Vx+i(2ew.b.) Vx+i (3e w b-) Vx+\ <2e w-b-)
20 40 34 68 56
25 60 54 78 70
30 80 77 88 85
35 100 100 100 100
40 117 119 113 115
45 128 132 121 127
50 132 137 126 135
55 132 135 129 137
60 132 128 129 137
65 132 121 129 137
70 132 119 129 137
De relatieve stijging in grondslag van een ambtenaar van de leeftijd x-\ in het eerstkomende
jaar wordt gegeven door de verhouding V i : V i.
*'12 **' 2
Uit de staat blijkt, dat zowel voor de mannen als voor de vrouwen de verhogingsgetallen
minder steil verliepen. Met andere woorden, dat de door de promotie veroorzaakte verhoging der
pensioengrondslagen per jaar geringer was dan voor de vorige wetenschappelijke balans is aan-
genomen. Het toen gebruikte tijdvak...”
|
|
8 |
|
“... opgeteld. Hieruit zijn met grafische interpolatie
waarden voor de verhouding van pensioen tot grondslag P/G gevonden.
Voor de vrouwen zijn in de vorige wetenschappelijke balansen dezelfde waarden voor P/G
als voor de mannen gebruikt. Reeds bij de opstelling van de tweede was geconstateerd, dat voor
de vrouwen de waarden wat groter leken te zijn dan die voor de mannen. Thans is dit vooral
voor de hogere leeftijden meer geaccentueerd naar voren gekomen. Dit was aanleiding voor de
vrouwen de lijn, die voor de jongere leeftijden gelijk aan die der mannen is aangenomen, door
te trekken tot bij de leeftijd 54 de waarde P/G = 0,600 bereikt was en dan deze waarde tot het
einde toe vast te houden.
Het volgende staatje geeft een overzicht van de volgens de le, 2e en 3e wetenschappelijke
balans aangenomen waarden van P/G.
leeftijd le w.b. 2e w.b. 3e w.b. 3e w.b.
mannen en vrouwen mannen vrouwen
30 0,20 0j3 0,260 0,260
35 0,27 0,305 0,331 0,331
40 0,35 0,38 0,402 0,402
45 0,44 0,455 0,472 0,472...”
|
|
9 |
|
“...3,82 1,39 1,47
De waarden van deze grootheden zijn thans in het algemeen hoger dan die, welke de vorige
keer verkregen werden. De oorzaak is toe te schrijven aan de ten opzichte van de vorige balans
met 1 jaar verlaagde leeftijden, welke aan de vrouwen zijn toegekend. Behalve deze zijn er nog
kleine afwijkingen, welke toegeschreven moeten worden aan de nieuwe basis, welke aan de be-
rekening der grootheden is gegeven. Uiteraard wijkt de toestand in gezinssamenstelling en leef-
tijdsverschillen op 31 december 1954 af van die op de vorige balansdatum. Die toestand is zonder
afronding tot uiting gebracht in de kolommen voor de contante waarden der lasten per gulden
weduwenpensioen. Slechts de grootheden W zijn afgerond.
Men krijgt door vergelijking met de waarden van de vorige keer een indruk van de nauw-
keurigheid, welke bij dit soort berekeningen wordt bereikt. De verschillen zijn in het algemeen
niet meer dan enkele procenten van de waarden, speciaal voor de belangrijke middelbare leef-...”
|
|
10 |
|
“...worden. De contante waarden der uitgestelde pensioenen worden
slechts onbelangrijk verhoogd, indien de kans op invaliditeit wel in rekening gebracht wordt.
Daar het bovendien moeilijk is de grootte van die kansen vast te stellen, is de eenvoudige formule
toegepast, waarbij alleen op ingang van het ouderdomspensioen gerekend wordt.
Twee dergenen, die recht op uitgesteld pensioen hebben, hebben gebruik gemaakt van de
mogelijkheid vrijwillig deelgenoot voor weduwen en wezen te blijven. Zij hebben dan recht op
pensioen, niet alleen na ingang van het pensioen, maar ook gedurende het uitstel, voor hun bij
\nst. yjd j
CENTRALE BOEKERIJ
T E R O...”
|
|
11 |
|
“...580 103 400 118 187
1953 22 140 87 840 109 980 115 456
1954 23 320 93 590 116 910 119 245
In het jaarverslag over 1954 is vermeld, dat de administratie ten kantore van het pensioen-
fonds aan een reorganisatie is onderworpen. Onder de in 1954 bestede kosten ad f 119 245 is
f 12 305 begrepen als bedrag, dat de reorganisatie in dit jaar gekost heeft.
Uit deze cijfers blijkt, dat de reorganisatie vruchten heeft afgeworpen en de jaarlijks weder-
kerende kosten van beheer in 1954 minder zijn geweest dan daarvoor beschikbaar was. Gelet
op deze ontwikkeling, werd het verantwoord geacht de percentages op 2 resp. 1 te handhaven.
§ 10. De benodigde bijdragepercentages
Voor de wijze van berekening zij naar de §§ 19 en 54 van de eerste wetenschappelijke balans
verwezen.
Ter bepaling van de bijdragepercentages is uitgegaan van de toetredingen tot het fonds in
de periode 1950 t/m 1954.
Uit de leef tij dsge wijze samengevoegde toetredingen van mannen en vrouwen afzonderlijk
zijn 5-jarige leeftijdsgroepen...”
|
|
12 |
|
“...rentevoet 2f %,
dan zijn deze contante waarden 18,9 % en 12,6 %.
Het is mogelijk, dat deze methode een enigstins te hoge uitkomst geeft, indien nl. blijkt, dat
van de toegetredenen, voor wie nog geen inkoopsom is vastgesteld, een gedeelte geen pensioen-
geldige diensttijd heeft vervuld, zodat zij ook geen inkoopsom verschuldigd worden, of met andere
woorden voor hen had bij de sommering de inkoopsom op nul gesteld moeten zijn.
§ 12. De aanvullende bijdrage van het Land en de Eilandgebieden
Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat het percentage der pensioengrondslagen van de
in dienst zijnde deelgenoten, dat het pensioenfonds als aanvulling van de eigen bijdragen moet
ontvangen, hoger zal zijn dan het bij de tweede wetenschappelijke balans was.
Er zijn verschillende wijzigingen in de basis der berekeningen aangebracht. Zo is hiervoor
in § 5 medegedeeld, dat het nodig bleek aan te nemen, dat de pensioenen tot een hoger percentage
van de grondslagen toegekend worden dan tot nu toe is ...”
|
|
13 |
|
“...zoals sedert gewijzigd. Beschouwingen daar-
over zijn te vinden in de §§ 32 en 33 van de tekst, terwijl staat VIII de wetenschappelijke balans
aangeeft, zoals die dan op 31 december 1949 zou geweest zijn. De bijdragen zijn berekend over
de bezoldigingen, d.z. de huidige pensioengrondslagen, vermeerderd met de daarop verleende
duurtetoeslagen.
In werkelijkheid zijn deze duurtetoeslagen echter steeds ten laste van de begroting van de
Nederlandse Antillen betaald, terwijl in de toekomst een deel hiervan ten laste van de Eiland-
gebieden zal komen. Voor de financiering daarvan heeft dus niet het stelsel van kapitaaldekking,
maar het omslagstelsel gegolden.
Daar deze uitkeringen als min of meer blijvende verplichtingen van het Land en de Eiland-
gebieden beschouwd moeten worden, is de financiering door middel van kapitaaldekking dan ook
de juiste methode.
Hoe deze wijze van financiering bereikt kon worden, is een vraagstuk, dat de autoriteiten
in de Nederlandse Antillen de laatste jaren heeft...”
|
|
14 |
|
“...verleden gelegen datum en niet voor het tijdstip van inwerkingtreding der nieuwe regeling.
In de weinige jaren, welke verlopen van ultimo 1954 tot de invoering, kan de afwijking niet zo
aanzienlijk geworden zijn, dat geen bruikbare cijfers verkregen worden. De verandering in de
samenstelling van het ambtenarencorps, in de pensioengrondslagen enz. vindt uiteraard slechts
langzaam plaats.
Dit betekent, dat de berekeningen voor deze wetenschappelijke balans niet alleen globaler
gedaan knden worden dan voor de officile, maar ook mosten worden, omdat de statistische
gegevens ten dele ontbraken....”
|
|
15 |
|
“...bovendien geleidelijk door. Het is mogelijk, dat de relatieve verlaging der
pensioenen op den duur leiden tot een langer in dienst blijven dan nodig is om recht op pensioen
te verwerven. Dit brengt andere pensioneringskansen en andere verhoudingen tussen pensioen en
grondslag mede dan thans waargenomen wordt.
Met dergelijke mogelijkheden is geen rekening gehouden. Bij de bepaling der grootheden is
uitsluitend rekening gehouden met de wijzigingen, die op grond van de te treffen regelingen moe-
ten optreden. Zo is het duidelijk, dat alle deelgenoten, die bij of na het bereiken van de 50-jarige
leeftijd met pensioen zijn gegaan zonder 25 dienstjaren vervuld te hebben, het tijdstip hunner
pensioenaanvrage zouden hebben moeten uitstellen, indien te voren de vereiste diensttijd op
25 jaren gesteld was.
Het bedrag van het nieuwe pensioen is afgeleid uit de dan vervulde diensttijd en de na in-
corporatie vast te stellen pensioengrondslag.
Ook voor de bepaling van de nieuwe verhogingsgetallen is het...”
|
|
16 |
|
“...op dezelfde activiteitstafel gebaseerd blijven als voor de in
hoofdstuk IV omschreven wetenschappelijke balans.
Zoals hiervoor in het slot van § 3 uiteengezet is, wordt het percentage der aanvullende bij-
dragen gebaseerd op de verhoudingen, waaronder de na de incorporatie toetredenden zullen dienen
en gepensioneerd worden. Dit komt in de eerste plaats tot uiting in de kansen op pensionering.
Om deze te bepalen, is voor alle pensioneringen van mannelijke deelgenoten na een diensttijd
van minder dan 25 jaren in de periode 1945/1954 bepaald, welke fractie daarvan 1,2,3.......jaren
na de thans plaats gehad hebbende pensionering nog in dienst zou geweest zijn en welke fractie...”
|
|
17 |
|
“...29
wegens invaliditeit op grond van daarvoor aangenomen kansen gepensioneerd zou zijn, zulks
totdat 25 dienstjaren bereikt zijn. Door sommering zijn nieuwe pensioneringskansen bepaald.
Daarbij is in aanmerking genomen, dat op de leeftijd, waarop de pensionering tot nu toe geschiedde,
dan geen pensionering plaats vindt. Op grond van deze kansen en de vroeger aangenomen ontslag-
en sterftekansen is een nieuwe activiteitstafel samengesteld, welke opgen&nen is als staat IV.
§ 7. Verhogingsgetallen
De bepaling van de verhogingsgetallen op de vorenomschreven wijze uit de pensioengrond-
slagen, zoals die in elk jaar van de periode 1948 t/m 1954 geweest zijn, zou meer arbeid gevraagd
hebben dan verantwoord was.
Er is daarom gezocht naar een andere methode van benadering. Die is gevonden in de meer
eenvoudige, maar minder betrouwbare methode om de verhogingsgetallen te bepalen uit de ge-
middelde pensioengrondslagen op n balansdatum. De verhouding van deze gemiddelden geeft
ook een aanwijzing voor...”
|
|
18 |
|
“...zijn, pensioen toegekend worden na het voldoen aan de leef-
en diensttijdeisen, welke thans gelden. Het bedrag van het pensioen wordt echter berekend
volgens de nieuwe bepalingen en gebaseerd op de nieuwe pensioengrondslagen.
De verhouding van pensioen tot grondslag is van de diensttijd afhankelijk. Zonder het be-
rekenen van gemiddelden kan de invloed van de verlaging van het percentage van de grondslag,
dat n jaar dienst aan pensioen oplevert, op genoemde verhouding gevonden worden. Voor
minder dan 20 dienstjaren daalt het percentage van 2,5 op 1,8 of in verhouding
F8
2,5
0,72. Na
25 jaren dienst bedraagt het pensioen volgens de oude regeling 58J %, volgens de nieuwe 45 %
van de grondslag of de nieuwe PjG is 0,772 maal de oude. Voor 30 jaren zijn deze grootheden
resp. 67 %, 50 % en 0,75. Door vermenigvuldiging van de bestaande verhoudingen pensioen
tot grondslag met voor de verschillende leeftijden van pensionering aangenomen waarden van
de verlaging van die verhoudingen zijn nieuwe waardin...”
|
|
19 |
|
“... de contante waarden der
asten aan pensioen en der bijdragen becijferd.
Voor de vrouwen zijn geen afzonderlijke berekeningen uitgevoerd. De onzekerheid, welke de
bepaling van de grootheden volgens de bestaande regeling reeds aankleeft, zou onoverkomelijk
worden bij het maken van veronderstellingen volgens de nieuwe regeling.
Bovendien moet in aanmerking genomen worden, dat de contante waarde der toekomstige
eigen pensioenen en die der bijdragen van de vrouwelijke deelgenoten slechts iets meer dan 10 %
van die der mannelijke bedragen. Een onnauwkeurigheid in deze contante waarden heeft dus
weinig invloed op de totale uitkomsten van de balans.
Het globale karakter, dat de op incorporatie der duurtetoeslagen gebaseerde wetenschappe-
lijke balans mag dragen, maakte het mogelijk de contante waarde der lasten en der baten voor de
vrouwen te verkrijgen door de contante waarden der lasten en der bijdragen van de vrouwen
volgens de bestaande regeling te vermenigvuldigen met het quotint van de volgens...”
|
|
20 |
|
“...op 14,6.
§ 12. De wetenschappelijke balans na incorporatie der duurtetoeslagen
Staat VI bevat de wetenschappelijke balans, zoals die per 31 december 1954 zou zijn geweest,
indien de incorporatie van de duurtetoeslagen in de pensioengrondslagen op die datum was in-
gegaan.
Slechts de posten voor de lasten en baten der in dienst zijnden, welke in de vorige paragraaf
zijn aangeduid, wijken af van die op de in staat III opgenomen en in hoofdstuk IV omschreven
balans. Voor de reeds gepensioneerden dan wel met recht op uitgesteld pensioen ontslagenen
brengt de incorporatie geen verandering. De dezen betreffende balansposten blijven dus onver-
anderd.
Uiteraard blijven de posten effecten en dergelijke ook dezelfde.
De contante waarde der in totaal voor de in dienst zijnden te verwachten aanvullende bij-
dragen is berekend met het bovengenoemde percentage van 14,6. Na invoering van de incorpo-
ratie is dit dus verschuldigd van de pensioengrondslagen van alle in dienst zijnde deelgenoten,
ongeacht...”
|
|