Your search within this document for 'dan' resulted in 26 matching pages.
 
1

“...der gouvernementsambtenaren en van die hunner weduwen en weezen gelden drie verschillende pensioenverordeningen, te weten die van 1868, van 1899 en van 1938. De laatste is vervat in P.B. 1938 No. 15, gewijzigd bij, P.B. 1942 No. 160 en, na balansdatum doch gedeeltelijk met terugwerkende kracht, bij P.B. 1945 No. 71 en P.B. 1945 No. 137. Bij de invoering van de pensioenverordening 1938 zijn van diegenen, die on- der de oude verordeningen vielen, slechts de in dienst zijnde ambtenaren met min- der dan 20 dienstjaren naar die van 1938 overgebracht....”
2

“...pensioengrondslagen gedurende de laatste twee jaren, na een korteren diensttijd een evenredig deel daarvan, terwijl na meer dienstjaren het pensioen stijgt met V30 deel van die halve middelsom per jaar, totdat, na 30 dienstjaren in totaal, het maxi- mum wordt bereikt, zijnde 2/s van de middelsom. Bovendien is er een absoluut maximum-pensioen vastgesteld, dat thans 5.000 per jaar bedraagt (vroeger 4.500). § 9. De weduwen- en weezenpensioenen zijn in de verordening van 1938 geheel anders geregeld dan in de oudere verordeningen. Volgens de laatste bedraagt het weduwenpensioen de helft van het eigen pensioen, waarop de man recht zou hebben of dat hij genoot. Omdat in geval van jong overlijden van den man het weduwen- pensioen laag zou zijn, was de mogelijkheid geopend een verzekering te sluiten voor een weduwenpensioen naar een diensttijd van 20 jaren. Weezenpensioen werd alleen aan volle weezen uitgekeerd tot een bedrag, gelijk aan het weduwenpensi- oen, onafhankelijk van het aantal weezen....”
3

“...toetreding moet over de vroeger gedurende tijdelijken dienst genoten bezoldigingen en voor anderen dan Curagaoschen dienst over den eersten Curaga- oschen pensioengrondslag ten behoeve van het eigen pensioen 5% betaald worden. Bij het verkrijgen van pensioengerechtigde betrekkingen is voor weduwen- en weezenpensioen 3% op gelijksoortige wijze over allen vroegeren dienst ver- schuldigd. Bij een huwelijk met een meer dan vier jaar jongere vrouw wordt nog een extra bijdrage geischt. § 11. Op 1 Juli 1943 is een nieuwe bezoldigingsregeling ingevoerd, die een aan- zienlijke verhooging, van 25 tot 30%, van de bezoldigingen met zich mee bracht. Doordat de pensioenen en de bijdragen voor pensioen afhankelijk zijn van de bezol- diging, werden de baten en de lasten van het pensioenfonds grooter, echter de las- ten meer dan de baten. Evenals vr deze wijziging zijn de bezoldigingen voor gehuwden hooger dan voor ongehuwden. § 12. Sinds 1 Januari 1942 worden, in overeenstemming met den gewijzigden leven...”
4

“...balansdatum van een afzonderlijken pensioentermijn nog niet zeker, of hij ooit vervallen zal. Toch is het niet juist deze verplichtingen daarom te negeeren. Er is immers een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat aan een deel der op den balans- datum aanwezige deelgenooten pensioen zal moeten worden betaald. Het is daarom noodig te weten, hoe groot die schuld is en het is de taak van den wiskundige haar omvang te berekenen. § 14. De loopende pensioenbetalingen zijn afhankelijk van het al dan niet in leven zijn der gepensionneerden. Na overlijden worden nieuwe weduwen- en weezenpensioenen toegekend, na volbrachten diensttijd of bij invaliditeit nieuwe eigen pensioenen. Het bedrag van het eigen pensioen is afhankelijk van den pensioengrondslag in de laatste twee ja- ren vr het tijdstip van pensionneering genoten. Het is duidelijk, dat de kans *) op overlijden, op pensionneering, op ontslag uit den dienst zonder toekenning van pensioen en het verloop der bezoldigingsverhoo- gingen in...”
5

“...leeftijd. * §16. Rentevoet. Een factor van geheel anderen aard, die een zeer belangrijke rol speelt bij de berekeningen, is de intrest, die men verwacht op het belegde kapitaal te zullen maken. Met een eenvoudig voorbeeld kan haar werking verduidelijkt worden. Om over een jaar f 1 000 te kunnen betalen, behoeft men thans nog niet over het volle bedrag te beschikken, maar kan men met zooveel minder volstaan als het geld, in dien tijd rentegevend belegd, aan rente opbrengt. Met de rente samen heeft men dan aan het eind van het jaar 1 000. In het algemeen is de huidige waarde van een gegeven som, die over eenige jaren betaald moet worden, gelijk aan een zoodanig bedrag, dat het met bijberekening van rente op rente gedurende dat be- paald aantal jaren juist de gegeven som vormt. Men noemt die waarde de con- tante waarde van de toekomstige verplichting. Hieruit blijkt, dat naarmate de rente, vergoed op uitstaand kapitaal, hooger is, de contante waarde lager is. De rente, die gemaakt wordt, is derhalve...”
6

“...met de som der pensioenen dier deelgenoo- ten. Telt men de gevonden uitkomsten van alle verschillende leeftijden bij, elkaar, dan vindt men de contante waarde van alle pensioenen. Op dezelfde wijze wordt de contante waarde der toekomstige pensioenen en der bijdragen bepaald door leef- tijdsgewijs de pensioengrondslagen te vermenigvuldigen met de bijbehoorende con- tante waarden dezer pensioenen en dezer bijdragen per gulden pensioengrondslag. Het is dus noodzakelijk den stand der loopende pensioenen en genoten pen- sioengrondslagen voor eiken leeftijd op den belansdatum te kennen, om de con- tante waarden der verplichtingen en vorderingen van het pensioenfonds te bepa- len. Tenslotte heeft men naast elkaar staan eenerzijds de contante waarde van alle toekomstige pensioenlasten, anderzijds die van alle toekomstige bijdragen aan het fonds. De lasten zijn grooter dan de baten, zoodat het verschil der twee con- tante waarden gedekt moet worden door het beschikbare kapitaal. Op den balans- datum...”
7

“...fonds met de contante waarden per gulden pensioengrondslag, op geheel de- zelfde wijze als in de vorige § beschreven. In dit geval is de contante waarde dier toekomstige pensioengrondslagen aanzienlijk grooter dan die der toekomstige pensioenen en men kan door deeling der beide gevonden waarden terstond zien, welk percentage van de pensioen- grondslagen voldoende is de pensioenaanspraken te dekken. Dit quotint noemt men dan het benodigd bijdragepercentage. De berekening hiervan voor deze wetenschappelijke balans is beschreven in Hoofdstuk IV-7. § 20. Betrouwbaarheid der berekeningen; afwijking van de verwachting. In hoeverre zijn nu de uitgevoerde berekeningen betrouwbaar? Zooals men heeft gezien, zijn daarin velerlei verwachtingen omtrent sterfte, pensionneeringenz. verwerkt, die al dan niet vervuld kunnen worden. Er zullen in de praktijk afwijkingen voorkomen; het minst bij, de sterfte, ten- zij een epidemie of een oorlog een groot aantal menschen doet omkomen. In veel sterkere mate kunnen...”
8

“...16 zwaarder, zonder dat daartegenover naar evenredigheid baten staan. Slechts voor de juist toegetredenen maakt de bezoldigingsverhooging geen verschil, immers de las- ten van hun hoogere pensioenen worden gecompenseerd door hun hoogere bijdragen. Op dezelfde wijze is een bezoldigingsverlaging een voordeel voor het fonds, daar personen, die kort na de verlaging gepensionneerd worden een lager pensioen krijgen dan waarvoor zij steeds bijgedragen hebben. Met het oog op al deze gebeurlijkheden is het noodzakelijk geregeld nieuwe wetenschappelijke balansen op te maken, wat dan ook, zooals in § 2 is gezegd, om de vijf jaar plaats moet vinden....”
9

“...eiken leeftijd en deze uitkomsten op te tellen, krijgt men de c.w. der toekomstige pensioenen. c. toekomstige weduwen- en weezenpensioenen, toe te kennen na overlijden van de deelgenooten, die op den balansdatum in dienst zijn. Dit overlijden kan in dienst plaats vinden of later, na pensionneering. De c.w. dezer pensioenen wordt op gelijke wijze gevonden als die der eigen pensioenen, waarbij, in den factor, die de c.w. per eenheid van pensioengrondslag uitdrukt, reeds rekening is gehouden met al dan niet gehuwd zijn. d. toekomstige weduwen- en weezenpensioenen, toe te kennen na overlijden van op den balansdatum reeds gepensionneerden. De c.w. dezer pensioenen is gevonden door vermenigvuldiging van de indi- vidueel berekende bedragen der eventueel toe te kennen weduwenpensioenen met de waarde van een lijfrente op het leven van de vrouw, ingaande na den dood van haar man (overlevingsrente). De vorderingen ten opzichte van de deelgenooten bestaan uit: a. b ij dragen voor eigenpensioen gedurende...”
10

“...tijden af nemen en, zooals ook in het algemeen het geval is, onder de gepension- neerden met hooge pensioenen lager zijn dan onder die met lage, zoodat de sterfte per gulden lager is dan die per man. Voor de gepensionneerde weduwen is de als staat VIII van die balans gelijk- tijdig gepubliceerde sterftetafel voor weduwen gebezigd, echter met een leeftijds- verlaging van 2 jaar, daar de sterfte onder de Curagaosche weduwen aanmerkelijk kleiner was dan volgens de ongewijzigde tafel verwacht werd. De gebruikte sterftetafels zijn met de op 3 % berekende lijfrentefactoren op- genomen als staten III en IV. Voor de gepensionneerde vrouwelijke ambtenaren en onderwijzeressen is dezelfde tafel gebruikt als voor de weduwen. De sterfte van de weezen is verwaarloosd. § 29. Een activiteitstafel kon niet aan een ander fonds worden ontleend, daar de pensioenbepalingen elders anders zijn dan in Curagao....”
11

“...29 De opgestelde activiteitstafels, verschillend voor de mannen en voor de vrou- wen, zijn dus zooveel mogelijk aan de onvoldoende statistiek ontleend, maar bevat- ten onvermijdelijk een subjectief element. Voor de mannen zijn de statistieken van 1920 af gebruikt. Voor de vrouwen was het niet mogelijk statistieken van vr de oprichting van het fonds te gebrui- ken, omdat de oudere slechts gouvernementsambtenaren omvatten, die thans niet meer dan een vierde der vrouwelijke in dienst zijnde deelgenooten uitmaken (§ 21). De overige zijn leerkrachten bij het bijzonder onderwijs, die eerst in 1935 pensioengerechtigd zijn geworden. De activiteitstafels zijn hierachter opgenomen als de staten I en II. Hertrouwingskansen van de weduwen zijn verwaarloosd; zij zijp van weinig belang, daar er zoo goed als geen jonge weduwen zijn. In de laatste 10 jaren is geen enkel geval van hertrouwen bekend geworden. 2. Verhoogingsgetallen en andere gbezigde grootheden. § 30. Met ingang van 1 Juli 1943 zijn de ...”
12

“...30 3. Rentevoet en waardeering der beleggingen. § 32. Hoewel op den balansdatum de in Nederland over het algemeen heerscheride rentevoet hooger was dan 3 %>, zijn de berekeningen naar dien rentevoet uitge- voerd, omdat sinds het einde van den oorlog in Nederland door het fonds slechts belegd kon worden tegen 3 % en in Curagao die rentevoet al gedurende den oorlog gold. § 33. De beleggingen zijn wiskundig gewaardeerd. Voor alle boven 3 #/o rentende obligaties en leeningen is gerekend, dat zij met ingang van den balansdatum tot 3 % zouden worden geconverteerd, indien boetebepalingen dit niet verhinderden. Een uitzondering is gemaakt voor de obligaties Nederlandsch-Indische Spoor, die met het oog op de onzekere toekomst tegen den laatsten beurskoers van 1944 in Amsterdam gewaardeerd zijn. De waarden van alle bezittingen en schulden in Nederland zijn in Curagao- sche guldens omgerekend door vermenigvuldiging met 0,71088. De hypotheken zijn behandeld, alsof zij alle na 2Va jaar afgelost worden...”
13

“...tante waarde van hun pensioenen, welker grondslagen tezamen f 562 374 bedroe- gen, bleek te zijn f 2 465 000. § 37. De contante waarde van de toekomstige bijdragen is afgeleid met behulp van bijdragefactoren, welke zijp samengesteld volgens de formule: 2 v pc + V2 V v V xJr1k + 72 i/2 + 72 + 72 waarin de letters dezelfde beteekenis hebben als in de pensioenfactoren. Vermenigvuldigt men de respectieve pensioengrondslagen met de bijdragefac- toren en telt men al de zoo gevonden bedragen bijeen, dan vindt men de contante waarde van een bijdrage van 1% van die grondslagen. Voor de mannen werd deze f 448 110, voor de vrouwen f 59 875. Het bijdragepercentage voor eigen pensioen bedraagt echter 5 /o, zoodat de contante waarden van die bijdragen respectievelijk worden f 2 241 000 en f 299 000. 5. Berekeningen voor het weduwen- en weezenpensioen. § 38. Bij het maken van deze berekeningen moet in aanmerking genomen worden, dat de deelgenooten onder verschillende pensioenverordeningen vallen. Voor...”
14

“...welk deel gehuwd was, welk gedeelte hiervan kindern had, hetzij uit het bestaande huwelijk, hetzij uit een vorig, wlk deel ongehuwd was met en welk deel zonder kinderen en tenslotte hoeveel kinderen er telkens waren met hun leeftijden. Uit deze gegevens is voor eiken leeftijd van den man berekend, hoe groot de con- tante waarde van de weduwen- en weezenpensioenen zou zijn, indien een deelgenoot overleed en zijn eventueele weduwe recht zou hebben op f 1, weduwenpensioen. Waren er geen kinderen, dan zou deze waarde het product zijn van het gehuwde deel en de waarde van een lijfrente voor de weduwe, uitgedrukt door a 11. Voor de kinderen komt er volgens de gemaakte berekeningen voor de40~ y 24 jarigen nog ruim 16% bij, voor de ouderen en de jongeren minder....”
15

“...te doen. Deze verzekering wordt als een overeenkomst opgevat, die slechts met medewerking van den ambtenaar ongedaan kan worden gemaakt. De nog verschuldigde restitu- ties zijd onder den desbetreffenden post opgenomen. Voor politiemilitairen gelden andere verordeningen dan voor de ambtenaren. De politiemilitairen vallen in twee categorien uiteen, n.1. eenerzijds degenen, die onder de eigenlijke bepalingen van de verordening van 1939 vallen en die 3% beta- len als bijdrage en anderzijds degenen, die onder de Indische regeling vallen. De laatsten betalen 5%, zoolang zij pensioengerechtigde betrekkingen hebben. Onder- officieren van deze groep dragen ook nog na het verliezen van deze betrekkingen 5% bij, doch niet langer dan tot hun 65ste jaar. Voor de berekening van de baten van de 5 aanwezige gepensionneerde on- derofficieren is aangenomen, dat zij levenslang bijdragen. De baten komen dus iets te hoog uit, doch de fout wordt min of meer gecompenseerd door het verwaarloozen van de bijdragen...”
16

“...uitkomst 3%, dan heeft men de contante waarde van een bijdrage van 3% over pensioengrondslag en pensioen van de tot bijdrage verplichte deelgenooten. Op deze wijze is tevens rekening gehouden met de buitengewone bijdrage, welke men bij huwelijk verschuldigd is wegens diensttijd als ongehuwde, waarover nog niet was bijgedragen. Met het feit, dat deze bijdrage niet regelmatig, doch eerst na huwelijk be- taald wordt, is zoo geen rekening gehouden. De onnauwkeurigheid van deze ver- waarloozing is van geen beteekenis, vergeleken bij, de graad van nauwkeurigheid van andere veronderstellingen, bij voorbeeld bij, die van de keuze van het percen- tage 95 voor het gedeelte, dat niet altijd ongehuwd zal blijven. De contante waarde van de bijdragen dergenen, die 3% betalen is f 1 424 000. Samen met de in het begin van deze paragraaf genoemde f 22 000 geeft dit als con- tante waarde van alle bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen: f 1 446 000. §48. Extra bij,drage bij huwelijk met een meer dan vier jaar...”
17

“...17V2 = 621/2 deelgenooten met tezamen f 126 500 + f 27 500 = f 154 000 pensioengrondslag, bedraagt f 620 100 + f 65 700 = f 685 800. Als contante waarde van een bijdrage van 1 % is gevonden: f 24 310 + f 3 270 = f 27 580. De eigen pensioenen kunnen dus bij een rentevoet van 3 % met een bijdrage van 24,86 % der pensioengrondslagen van de in dienst zijnde deelgenooten gefinan- cierd worden. Hierbij is dan geen rekening gehouden met bijdragen over diensttijd vr de intrede in het fonds. Ook de beheerskosten zijn buiten beschouwing gelaten. Wil men beide factoren in de berekeningen betrekken, dan trekt men de contante waarde van het gemiddelde der bijdragen over vroegeren diensttijd, zoo- als dat gevonden is over de jaren 19381945, van de lasten af en telt men er 2 %...”
18

“...aanmerking ko- mende pensioengrondslagen en eigen pensioenen gefinancierd worden. Ook hier moet nog rekening gehouden worden met den opslag van 2% voor beheerskosten, met de bijdragen, die gehuwde toetredende deelgenooten over vroe- geren diensttijd verschuldigd zijn en met de bijdragen, welke gehuwd toetredende en in dienst huwende deelgenooten verschuldigd zijn, wanneer him vrouw meer dan vier jaar jonger is dan zij zelf. Voor de contante waarde van de laatste bijdragen is op grond van de uitkom- sten der jaren 1938-1945 een bedrag van f 8 300 aangenomen. Houdt men rekening met deze drie factoren, dan blijkt het benoodigd bruto bijdragepercentage te zijn 6,13 %....”
19

“...inkomsten is gerekend dan de bijdragen der deelgenooten, dus 5 % voor eigen pensioen en 3 /o (van verschil- lende deelgenooten 2 % of zelfs niets) voor .weduwen- en weezenpensioen. De uit- keeringen echter, die het Gouvernement op grond van de artikelen 4 en 5 van het oprichtingsbesluit (K.B. van 27 April 1936) aan het fonds geeft, zijn buiten beschou- wing gelaten, daar hun toekomstige grootte af zal hangen van de maatregelen, te nemen op grond van deze eerste wetenschappelijke balans. De berekeningen van Hoofdstuk IV, deel 7 hebben laten zien, dat de lasten, die nieuw-toetredenden voor het fonds meebrengen, voor zoover het eigen pensioen betreft, gedekt worden door een bijdrage gedurende actieven dienst van 25,21 % van den pensioengrondslag, voor zoover het weduwen- en weezenpensioen betreft door een bijdrage van 6,13 /o van den grondslag, resp. van het pensioen, zoolang de deelgenooten pensioengerechtigde betrekkingen hebben. Vooral voor eigen pensioen is dit dus veel meer dan tot nu toe werkelijk...”
20

“...schappelijke balans nog geen 3 millioen gulden kleiner. Met opzet is in deze balans geen rekening gehouden met de vergoeding der pensioenen door het Gouvernement, daar dan het inzicht in de beteekenis van het tekort vertroebeld zou worden. § 58. Uit het voorgaande mag niet geconcludeerd worden, dat, omdat het tekort op de eene balans grooter is dan op de andere, de positie van het fonds afhankelijk is van de wijze van opstellen van de wetenschappelijke balans. Er volgt slechts uit, dat de balans een grooter tekort vertoont, naarmate men een lager bijdragepercen- tage aanneemt. Het nemen van een bijdragepercentage beteekent het uitspreken van een ver- wachting omtrent de ontvangsten aan bijdragen. Dus moet men om de pensioenen te kunnen financieren meer kapitaal hebben, indien men slechts de reglementaire bijdragen van 5, resp. 3 %, dan wanneer men bijdragen ter grootte van de benoodig- de percentages verwacht. Daar in geen geval het geheele vereischte kapitaal aan- wezig is, vertoonen de balansen...”