1 |
 |
“...met Mahomet be-
s zig*
Met' Mahomet ?... Mahomet ? ... Knup-
plbusch zijt gij befchonken? of., of wat..
wat fcheelt u?
Het zal misfchien een oude kleerenjood zijn,
tdie z heet, en met wien zij dddr boven ruzie
hebben, merkte een der getuigen, die een
ongemeen fchrander man was, aan.
Mahomet is immers geen Joodfchc naam,
maar van Turkfchc afkomst? hernam de andere,
die zijnen makker geen haar in flimheid wilde toe-
geven.-
Turkfche of Joodfchc/ gromde de Heer Sper-
wer die nu eerst regt warm werd; terwijl hij
den bril reeds van zijnen neus afligtte, en de akte
weder in zijne brieventasch borg.
,, Wij zullen maar weder heen flappen, man*
,, nen! want, ronduit gezegd het is hier een
apenfpei.
Aptnfptl?hernam de Heer Knppelbusch,
die op dit woord, ook vuur begon te vatten.
Ik zal befchaamd flaan, als UEd., het fluk
ooit gezien hebt! de Heer Ossbpoot zegt, dat
het...”
|
|
2 |
 |
“...Curasao naar hem vroeg: overal wis-
ten de zeelieden dat het een baantje was, aan boord
van den Reinier Klaasfen te varen.
Met. dit al had onze Jan toch een leelijk gebrek:
bij had zoo zijne bujjen; hij kon, als hem de muts
foms fcheef ftond, geweldig op den bezem rijden;
en dan deed men maar wijsfelijk, er niets tegen in
te leggen: want maakte men hem het hoofd warm,
dan kon het er rooken! en fchoon hij anders een
gezworen vijand van vloeken was - dan had hij
wel eens de leelijke hebbelijkheid van een geducht
woord bij wind en Weder te zeggen. Overigens
was JAN VAN der Stap toch een regtfchapen en
godsdienftig mensch, een Warm voorftander van
regt en billijkheid, met een woord, een man *
wiens braafheid wel eenvoudig en ruw, maat on-
gekunfteld en hartelijk was: zie daar hem, als
mensch! Als kundig en bevaren zeeman behoefde...”
|
|
3 |
 |
“... dat ftaat in de
maag! '
,, Maar bedenk, > wij moeten bet niet zoo
erg maken, dat het in het oog loopt!
En hem vol op geven, zoodat hij ons de
ooren van het hoofd eet, wilt gij zeg-
gen ?
,, Ei, val mij toch niet in de reden! zeg
ik u. .
Wat doet gij zulke fchuimers in v huis te
halen? *"
Dat moest ik doen verbruid! Ik ge-
niet altijd zoo vele vriendfchap als ik bij hen
te Amjlerdam ben; hij en nicht Griet zijn
de gastvrijheid zelve. Daarbij houd ik altijd
in het oog, dat zij. er warm in zitten,( en
kind noch kraai in de wereld hebben. Hon-
den wij hen te vriend,* dan valt er te avond
of te morgen ligt nog iets te erven.
,, Ja! als wij dat wisten. Maar zulk een
grove, fterke karei kan nog .jaren leven. Hij
zou, als hij ons overleefde, in zijn vuistje
lagcben, dat wij hem hier. nog eens regt te
gqed hadden gedaan,
a 33 Kon...”
|
|