Your search within this document for 'wal' resulted in seven matching pages.
1

“...feest-gejuich, mede heen gedraafd; en hadden, daar niemand den glansrijken optogt tegenhield, bereids lang de Kalverflraat verlaten. Een erger noodlot nogtans verbreidde het brommertje, waarin de Jufvrouwen Knuppelbusch zaten. Het paard, door den onzachten (chok tegen de augurkjes-kraam, fchic-htig geworden, was aan het hollen geraakt en, een groot eind wegs verder, naar den kant der Osjesfluis, waar de ftraat eenen bogt neemt, met den ganfehen toeftel omgeflagen en in eenen aard- appelenkelder aan wal gekomen. Hier zaten de bewoners vertrouwelijk onder hun zevenuurtje. Wie is er alle dagen paarden op de koffij wachtende J de arme menfchen werden als dooden, toen zij den klepper naar beneden zagen komen; en hieven een vervaarlijk moordgetier aan. In een oogenblik waren er honderden voorbijgangers omheen verzameld. Met mannenkracht teeg men aan het werk, om ruintje, ' door I...”
2

“...ftandigen tegenvoeter te verklaren? wat belieft UEd. ?,.. Tusfchen twee haakjes, mijnheer Ossepoot Indien hij nu eens onverwacht, bij voorbeeld, heden of morgen u verraste en aan zijne belofte r voldeed? Top! dat hij zijn woord houde: dan maak ik glosfen op den aanhang, welken ik thans voorfta. Zoo ? fprak de Heer Knuppelbusch eene nieuwe prop op den vuurpijl (lekende. Dat is toch alles, behalve regt door zee te gaan., / Enfin, mijnheer 1 hernam de boekhouder., die, thans aan lager wal zittende, een laatfte'zeil bijfpande, om weder in het ruime fop te komen, Doch.,., daar van zee gefprken: hebt gij dien varensman al bij u gehad? ft Gij bedoelt den zeekapitein Van der Stap ?... Ja. Een paar uren geleden, was hij hier. > Doch!... gij brengt mij,juist op eenen inval__ Die man is fchatrijk; hij fchijnt goedhartig, rond- ft borftig, niet karig: wat dunkt u, wanneer ! wij hem tot een voorfchot konden bewegen?... ,, ik bied, des noodig, zes ten honderd?.,. Die inval is niet...”
3

“...ook niet voor uit maar wilde zelfs wel Weten, dat hij, wat kunstkennis of fmaak betrof, niet bijster hoog timmerde. Doch, waar hij eignlijk een volflagen breekebeen in mogt heeten, - djt was in de kennis en beoordeeling van karakters : daar was hij nu maar geheel niet in te huis; de verkeering met menfchen was hem eene zee, waarin hij telkens op klippen fliet. Dit kwam ook veelal daarvan daan, dat hij ht doorgaans niet digt onder de kust hield, maar ge- woonlijk te fchielijk met de lieden van wal flak,en de wijde plas op ging, zonder te weten wlk volkje hij aan boord had: dat ging dan in' den beginne, heel plezierig, met eene ftijve labberkoelte voor den wind af! maar weldra veranderde de wind, en bons! daar zat de waaghals' dan, dikwijls eer hij zelf er om dacht, op eene bank verwaaid. Dan had hij het, uit den treuren, op het menfche- lijk hart geladen^ Dar is een fatanfche uithoek! gromde hij dan gewoonlijk. Vol vreemde bogten en ondiep- ten! Men denkt veilig en wel voor anker te...”
4

“...altijd zulk een godvreezend menscli: ik heb hem, in 'mijn leven, geen donder laat ftaan, een zwaarder woord hooren zeggen, noch ooit ,, boven zijn bier gezien. Kom, lieve Juf- vrouw Grqnne wees bedaard.... Maar, daar doet zich het fchelletje hooren. Nog eens. De gordijn gaat andermaal op; en ht "twee- de bedrijf van den Neef van Guadeloupe vangt aan. Die fatanfche fleper! gromt Prouwelman , die nu de komst zijner vrouw en zuster opgeeft. De wijven mogen, met dat regenachtig weder, wel aan wal gebleven zijn, zgt Kapitein van der Stap. De beide vrienden, gelijk ook RobbetJe en de overige toefchouwers doen zich eens regt te goed. De ontmoeting tusfchen Vanglenne en zijne nicht, Mevrouw Melville, gevalt hun ongemeen. Inzon- derheid treft zij Kapitein van der Stap die het niet kan uitftaan, dat Vanglenne zijne lieve nicht-, zoo lang en pijnlijk op den toets ftelt. Bijna wordt hij door de begoocheling der uitvoering weggeileept; hij is (chief gereed om op te ftaan en de goede Mc-...”
5

“...lag, van den paal los gemaakt. De fchipper wil van wal fteken.... Hei daar!... Schipper! wij moeten er met ons tween nog in, roept Kapitein van der Stap driftig toeloopende. Ja, jongens! 2egt de Schipper. Maar de fchuit zit reeds zoo geftampt vol! Waarom komt gij ook niet vroeger? Er kunnen immers ndg perfonen in de roef zitten, zegt Prouwelman die intusfehen me- de is toegefchoten. Wel ja! hervat de Schipper, op den Kapi- tein en Robbetje wijzende. Die twee dddr zijn lieve jongens, om hen in de roef te plaatfen! zulk een paar verloopene zeebonken! Laat hen, voor een paar dubbeltjes de man, boven op zitten, Stoffel ! luidt de raad van des Schippersknecht. Wel, wat hamekater is dat! zegt een deftig bur- gerlijk heer, die nevens den Schipper in den ftuurftoel ftaat. Zie ik het wel of mis ? Is dat niet de rijke Westindir d Heer van der Stap met zijn zwarten knecht? ... Ja zoo waar ik leef! Ei 'lieve, houd toch aan den wal, Schippertje! opdat Mijnheer riiet zijn' bediende in...”
6

“...breek u den hals , karei! graauwt Kapitein van der Stap van ongeduld ftampvoetende, den Schipper toe. Laat Mijnheer er in, Schipper! zegt ander- maal, doch nu met dubbelen nadruk, de oude Heer; terwijl hij aanftonds Kapitein van der Stap vriendelijk gemeenzaam bij deszelfs naam aanfpreekt, en daardoor toont, hem als een fatfoen- lijk man te kennen. Dit is van meerdere uitwerking, dan al het razen en getier, hetwelk de Kapitein en Prouwelman , intusfehen op den wal ftaande, hebben aangeregt. Maar nog aarzelt de Schipper, aan wal te houden. Nu! de vracht blijft voor uwe rekening, als zij ftraks niet kunnen betalen, zegt-.hij tot den ouden Heer; en gaat eindelijk er toe over om den Kapitein en-zijnen knecht in te nemen. De fchuit vaart af. Kapitein van der Stap heeft zich intusfehen op zijn gemak nedergezet, en reeds zijne meerfchuimen pijp aangeftoken, welker fraaije kop en kunftig gewerkt roer, beide rijk met zilver bezet, geweldig bij zijne overige nitmonfte- ring affteken. Robbij beeft...”
7

“...bergde toen het een en ander in een aardig, fraai gewerkt beursje, hetwelk zij daarna wel verzekerd in haren breizak knoopte. Onder vriendfchappelijken kout en gulle, fcherts vliegt de tijd ongemerkt voorbij en wordt de reis aangenaam verkort. Z gaat het ook hier, daar men weldra aan de gewone ververfchingsplaats te Nieuwerjluis is aangekomen, waar de fchuit eene tweede maal aanlegt. Men is de herberg genaderd 5 de fchuit ligt reeds ftil; en het gezelfchap in de roef, (lapt gezamelijk aan den wal. Maar, nadat men zich weder in het vaartuig heeft begeven; en de Schipper, na reeds een- en andermaal fcheep! fcheep! geroepen te hebben, gereed (laat af te (Ie-? ken, zijn en de,Officiers weduwe,en de Heer, die een zoo bijzonder belang in haar lot (lelde, nog niet op hunne plaatfen teruggekeerd; nog laten zij naar zich wachten. Toef derhalve nog een oogenblik, Schipper! zegt daarom de oude Heer, die reeds met Kapitein van der Stap onder het kraken van een fleschje zit. ,, Mogelijk zijn Mijnheer...”