1 |
|
“...maar
wilde zelfs wel Weten, dat hij, wat kunstkennis of
fmaak betrof, niet bijster hoog timmerde. Doch,
waar hij eignlijk een volflagen breekebeen in mogt
heeten, - djt was in de kennis en beoordeeling
van karakters : daar was hij nu maar geheel niet in
te huis; de verkeering met menfchen was hem eene
zee, waarin hij telkens op klippen fliet.
Dit kwam ook veelal daarvan daan, dat hij ht
doorgaans niet digt onder de kust hield, maar ge-
woonlijk te fchielijk met de lieden van wal flak,en
de wijde plas op ging, zonder te weten wlk volkje
hij aan boord had: dat ging dan in' den beginne,
heel plezierig, met eene ftijve labberkoelte voor
den wind af! maar weldra veranderde de wind,
en bons! daar zat de waaghals' dan, dikwijls
eer hij zelf er om dacht, op eene bank verwaaid.
Dan had hij het, uit den treuren, op het menfche-
lijk hart geladen^
Dar is een fatanfche uithoek! gromde hij
dan gewoonlijk. Vol vreemde bogten en ondiep-
ten! Men denkt veilig en wel voor anker te lig*
gen, en daar geraakt...”
|
|