1 |
 |
“...DE NEEF VAN CURAQAO.
y> Jawel! nog eene achternicht, maar die ik, op
>1 dit oogenblik, niet weet waar geftoven of ge-
- vlogen is.
En deze nicht, Mijnheef! mag ik weten,
van wat plaats en hoe zij genoemd is ?
*> Zij is eene Jufvrouw Dalman; haar vader was
Predikant in zijnen tijd, en ftond te Bertingen,
dat een plaatsje in Gelderland of Overijsfel is.
En gij weet niet, waar deze nicht zich he-
rvindtMijnheer ? en zij is uwe eenige nabe-
ffaande ? Zoudt gij niet wenfchen haar aan te
treffen?
Ja, Mevrouw! ik wilde een zak guldens fchul-
dig zijn, konde ik er maar achter komen, waar
het lieve kind zwerft.
Welnu, Mijnheer van der Stap ik verheug
mij, misfchien in flaat te zijn, u goede berigten
nopens uwe nicht Dalman mede te deelen.
Ei! wat gij daar zegt, Mevrouw! Ik fla
er verfteld van !
Dat de blijdfchap u niet doe ontftellen, Mijn-
heer! wanneer ik u zeg, dat uwe lieve nicht
zich hier te mijnen huize bevindt ; dat zij mij-
ne gezelfchapsjuffer en meer dan dih, dat zij...”
|
|