1 |
 |
“...*56 DE NEEF VAN CURAQAO.
55 pitein Heijden gisteren, aan tafel dat bekoor-
5> lijke fchilderijtje ophing?
Boone wat zegt gij daar ?
Verwondert u dat? Pah! ik heb er meer
gekend, die in den beginne zulke heilige boon-
tjes waren; doch meent gij, dat ik mij daardoor
laat verfchalken? wie zou het achter dat madon-
nas gezigtje gezocht hebben, niet waar ? Ja,
si vriendje! ik ftond er zelf van op te kijken, toen
si ik het nufje voor de eerfte maal bij mama Pa-
5, lonnier ontmoette ; het plagt immers al teeder
5, en vroom te zijn wat er aan was! Ha, hal
eene fraaije zeldzaamheid op mijne eer! zulk
een Domins duifje !
Maar, het kan ook welligt een meisje zijn,
,, dat fprekend op Henrktta Dalman gelijkt,
zeid ik, denkende aan hetgene Jufvrouw Gronne
mij had verhaald.
Ja! wel bekome u de maaltijd! Of ik haar
5, niet zelve gefproken en herkend had! Neen,
,, neen! het was Henrietta Dalman maar al te
wel.
Zelve gefproken en herkend, zegt gij?
Ja! voor den...! Niet waar, Langschmid ...”
|
|
2 |
 |
“...DE NEEP VAN CURASAO. nS9
s, ken ! en ik ontkurkte intusfchen eene flesch.
Welke wij op het welgelukken van onzen verken-
ningstogt weldra geledigd hadden.
Maar, fprak Boone: ik ftel uitdrukkelijk
ne voorwaarde vast....
r> En deze is? 'vroeg ik.
* ^at volftrekt niet kenbaar maakt, en u
s, door drift of, verontwaardiging niet laat vervoe-
ren, om er fpektakel aan te regten: want vriend-
je!.die Mama Palonnier is geene malfche tan-
,, te; het zoude u en mij verregaandeonaangenaam-
heden kunnen berokkenen, van den kant van
zekeren Officier van hoogen rang, dien ik u wel
g, eens noem, en bij wien deze feeks een tamelijk
9,'witten voet heeft.
Stel u daaromtrent gerust! fprak ik: Geef
* Hechts acht, dat gij mij, bij vergisfmg, niet
Bij mijn regten naam aanfpreekt; luister! er zijn
g, honderd Meijers in de wereld: dus zal ik zoo
9 lang Luitenant Meijer heten, --------- onthoud
dat! Ten overvloede zal ik dezen hoed op-
zetten, die mij diep in het aangezigt ftaat de-
wijl Henrktta mij...”
|
|