Your search within this document for 'las' resulted in seven matching pages.
1

“...DE NEEF VAN CURASAO. 37 Ik heb u en den Heer Sperwer verwonderd j, aangehoord; jk zeg met verwondering. Gij beiden wilt den menfchen het denken, het rede- neren, het maken van gevolgtrekkingen betwis- ,, ten; en gij zelf redeneert, haalt voorbeelden aan, maakt opmerkingen enz.; de Heer Sper- >, wer las zelfs een..., Stop, mijnheer Knuppelbusch f dat is het hem niet! De fekte, tot welke ik thans de eer > heb te behooren, heeft er niets tegen, dat gij denkt, redeneert, opmerkt en uit die opmerkia- 55 gen weder gevolgtrekkingen afleidt; maar zy Wil yerfta mij wel! zij vordert gebiedend, * dat gij en uwe gelijken zulks doet eenftemmig met haar; dat is, in haren zin en geest; zij ge.- j doogt niet, dat gij, in denkwijze, in gevoelens van haar verfchilt. ,, Staat mij toe, mijne Heeren! fprakJufvrouw Gronne, ~ de weduwe eens heelmeesters, en finds korten tijd het huishoudelijk opzigt bij den Heer Knuppelbusch waarnemende; ,, dat ik ook eens eene aanmerking in het midden bren* ge! Hetgeen...”
2

“...laS DE NEEP VAN CURASAO* % Kapitein aanbiedt ja opdringt zelfs, om hetri naar een gefchikt logement te brengen, en aanftonds zohder beding van drinkgeld wordt aangenomen. De twee reizigers dus heeft de Schipper hem ondrrigt moeten morgen ochtend op den post- wagen naar Deventer; dat eene kareitje dddr* is de baas en kan degelijk affchuiven; dat zwartje met die karpoetsmuts, is de knecht. Op dit narigtgaat de kruijer af, en geleidt zijne lieden naar een der logementen buiten d Wittevrouwe poort. De kasteleines aldaar, neemt de reizigers van top tot teen op, en Raat in twijfel of zij hen wel zal her* bergen. Maar op dit oogenblik ontvangt de weg- wijzer zijne fooi; zij ziet een paar zesthalven in zijne hand glijden, en befluit daaruit de welge- fteldheid van den gever. De uitgehaalde beurs des Kapiteins beilist het overige; en den reizigers wordt eene behoorlijke verblijfkamer aangewezen* Den volgenden morgen beftijgen Kapitein van Der Stap en Robbij het postrijtuig op Deventer. De voerman...”
3

“...naar haar vragen. Doch ik vermoed dat dit afgefproken werk was ; hij zelf was mis- fchien met haar doorgegaan. Gij moet weten, neef! zij had altijd minnaars aan de hand, en was naauwelijks twintig jaren oud! ook liet de Jufvrouw zich veel voorftaan op hare fchoon- heid... ach, dat vergankelijke! ... ,, Maar ik vraag: waar bleef zij finds? Of weet gij dit niet? ,, Er zijn lieden die meenen haar elders onder een reizenden troep te hebben gezien. Nu! dit laat zich wel hooren: want den geheelen dag las zij tooneelfpelen. Anderen zeggen, dat zij te Amfierdam of Rotterdam in een Hecht huis zou beland zijn. Nu! het eene is zoowel 'als het .andere, van hare gading. Doch geen won- der ook: de appel valt niet ver van den ftam. Zij zal de ouden wel fpoedig in den helfchen afgrond volgen. Foei, nicht! foei!... Wilt gij een vroom' mensch heeten en velt zulk een onbarmhartig oordeel. Bedenk toch wat de Schrift zegt: die ftaat, zie toe dat hij niet valle! Toe maar! toe maar! altemaal koren op den molen...”
4

“...had. Het is nog het oude, gulle Saar- tje ; zij vloog mij van blijdfchap om den hals en kuste Lina en Minette wel honderdmalen. Ik kon niet weg komen; maar moest blijven en koffij drinken; de kinderen moesten beide op haren fchoot zitten. Zij had u nog niet vergeten; maar vroeg mij wel nadrukkelijk ,, hoe dat lieve Atnferdem- ,, merken het moakte en of ik nog vrindfchop met ,, dat deernke hield." Ik ontmoette haren man ook. Een vriendelijk, hupsch man, wien men de goedhartigheid' op het gelaat las. Het doet mij regt veel pleizier,. dat zij het zoo goed getroffen heeft; en, het zal u gewis ook aangenaam zijn, dat gij nog eens iets van haar hoort: zij was toch zulk eene beste, opregte meid, gelijk zij nu een op- .pasfend en gelukkig wijfje is. Luister nu verder! Ik was eergisteren namiddag te Zutphen in een gezelfchap, alwaar ik eenen Heer uit Amjler- dam aantrof, die, gelijk ik daarna vernam, IVur- nagel heette en Secondant in eene voorname kost- fchool voor jonge Heeren aldaar was; hij...”
5

“...ziel denkt nog aan mij, terwijl ons Betje ha- re vriendin geheel vergeet. Ik had duchtig boos op u kunnen worden, zoo ik niet begrepen had, dat gij van Reiniers gang naar de ftad onkundig zoudt geweest zijn. Eindelijk kwam dan toch onze Frans. Heeft hij u niet verhaald hoe verblijd ik was, toen ik uwen brief ontving ? Ik moest denzelven dadelijk openen en lezen. Nu! ik wil gaarne gelooven dat gij fchier geenen tijd gehad hebt om aan fchrijven te denken. Dat moet eene drukte geweest zijn! Ik las met ver- maak, dat Mijnheer Hoogbrand Rudelshoven aan- gekocht heeft, en nu deze fraaije buitenplaats aan Vredesheim doet trekken. Wat hebben wij, als kinderen, op dat Rudelshoven niet al huis gehou- den Ik kan mij nogi zoo levendig die tooneelen uit mijne jeugd voordellen.- Het goed behoorde toen aan eene Mevrouw van Santhuijsen, eene Amfterdarafche Koopnians-weduwe, die er des zo- mers haar verblijf hield. Er waren twee kinderen , een zoontje en dochtertje, beide van mijne jaren , bij wie ik...”
6

“...NEEF VAN CURASAO.' hien las haar den nijd en den nienfchenliaat uit'd oogen ; maar, eene zoo opzettelijke onbefchaamde leugen... kortom! hare opgave moest voor het minst iets waarheid^ behelzen. Werktuigelijk, maar terwijl gemengde hartstogten in mijn binnenfte woelden, verliet ik haar huis. Ik wist, dat er eene zekere Jufvrouw Engener als Gouvernante bij den Heer Hoogbrand woonde, die eene boe- zemvriendin van Henrictta plagt te zijn; maar deze Jufvrouw was, gelijk ik reed's te Bertingcn had vernomen, met de familie1 Hoogbrand op reis naar Duitschlandf anders kende ik niemand, bij wien ik mij aangaande het vermoedelijk lt van Henrictta zou hebben kunnen onderrigten. Dat echter hare tante deze mogt dan zijn wie zij wilde! niet geheel onwaarheid had gefproken* vernam ik zeer toevallig van een ouden Heer, dien ik in het koffijhuis ontmoette en die, in het huis dzer vrouw eene kamer bewonende, mij even te voren bij haar gezien had, en nog al iets omtrent Henrietta wist te melden, hetwelk...”
7

“...m DE NEEF VAN CURASAO. Allen in de roef hadden betaald; de Schipper begaf zich weder naar buiten. Jufvrouw Dalman bleef voorts ftil, en aanhoudend voor zich neder- zien; maar in den blik, waarmede zij van tijd tot tijd naar mij zag, las ik hare gevoelige erkentenis voor de geringe oplettendheid, welke ik haar be- wezen had. Te Nicuwerftuis gekomen zijnde, zei- den de Joodfche Heer en zijne vrouw het gezelfchap vaarwel; te Loenerjloot verliet de Officier defclfuit; en eer wij te Abkoudc waren, had ook de andere Heer met zijne dochter de fchuit verlaten. Nu be- vond ik mij met Jufvrouw Dalman alleen in de roef; zij had tot hiertoe waarfbhijnlijk uit ver- legenheid om het voorval met den rijksdaalder ftil voor zich zitten lezen; thans brak zij de ftilte af en zeide op een regt hartelijken toon: ,, Het is waar: ik moet u, Mijnheer het geld, dat ik u fchuldig ben, nog teruggeven. Hoe zal ik u intusfchen de goedheid, die gij voor mij gehad hebt, vergelden! Waarlijk! gij hebt mij on- ...”