1 |
 |
“...XI
DE NEEF VAN CURAgA.
'indelijk doet zich het bengeltje hooren. Het
paard is bereids aan de lijn gefpannen; de jager
drijft het voorwaarts. Reeds wordt het touw,
waarmede de fchuit voor een oogenblik vast lag,
van den paal los gemaakt. De fchipper wil van
wal fteken....
Hei daar!... Schipper! wij moeten er met
ons tween nog in, roept Kapitein van der
Stap driftig toeloopende.
Ja, jongens! 2egt de Schipper. Maar de
fchuit zit reeds zoo geftampt vol! Waarom
komt gij ook niet vroeger?
Er kunnen immers ndg perfonen in de roef
zitten, zegt Prouwelman die intusfehen me-
de is toegefchoten.
Wel ja! hervat de Schipper, op den Kapi-
tein en Robbetje wijzende. Die twee dddr zijn
lieve jongens, om hen in de roef te plaatfen!
zulk een paar verloopene zeebonken!
Laat hen, voor een paar dubbeltjes de man,
boven op zitten, Stoffel ! luidt de raad van
des Schippersknecht.
Wel, wat hamekater is dat! zegt een deftig bur-
gerlijk heer, die nevens den Schipper in den ftuurftoel
ftaat. Zie ik...”
|
|