1 |
 |
“... eer ik zoo
gelukkig was den braven Heer en Mevrouw Hoogbrand
te leeren kennen Ik bezat nogtans het voorregt,
dat ik niet van eens anders weldadigheid behoefde
af te hangen, daar ik tot Gouvernante was opge-
leid en in deze hoedanigheid altijd een beftaan kon
vinden, om op eene fatfoenlijke wijze door de we-
reld te komen. Doch wat moet het niet te zeg-
gen zijn, wanneer men, vroeg ouderloos gewor-
den zijnd, van de barmhartigheid van familie of
bekenden affi&ngt, en uit eene karige hand het bit-
tere genadebrood moet eten! En wanneer men
daarbij een fijn gevoel voor eer of verfmading be-
zit, en het eenmaal in het ouderlijke huis zoo goed
en genoegelijk is gewoon geweest, dan... o be
lef eens hoe hard, hoe drukkend zulk een lot
moet zijn!
Een...”
|
|