Your search within this document for 'slang' resulted in five matching pages.
1

“...En als de directeur, die met kennelijke voorliefde dit alles vertoont, dan tevens meê- deelt, dat men in dit jaar 60 pCt. hoopt uit te keeren over het maatschappelijk kapitaal, dan gelooft men allicht dat het met de welvaart van Martinique nog zoo heel kwaad niet gesteld is. Om en bij de stad verheffen zich de palmboomen, de brood- en cocos-boom en breiden zich de reusachtige bananen-bladeren uit, bekend uit de voorstellingen van Paul en Virginie. En zegt men u dan dat op dit eiland nooit een slang gezien werd en dat muskieten er onbekend zijn, dan krijgt men meer dan ooit lust om nader kennis te maken met gindsche blauwe heuvelen en gevoelt men hoe daar een leven in dolce far niente zou te ge- nieten zijn als een ongestoorde zalige droom....”
2

“...9 dad, ontegenzeggelijk het mooiste eiland in de Antilles. Het heeft den vorm van een halve maan, waarvan de twee horens gekeerd zijn naar de kust van Zuid-Amerika. De noordelijke horen is wat afgebrokkeld en tusschen de daar gevormde eilandjes in is er meer dan een doorvaart. Een dezer doorgangen: de bacca de monos — apen monden — is nauw, maar levert juist daarom ook fraaier schouwspel dan de grootere «monden van den slang». Door den sterken stroom zijn die doortochten vooral voor zeil- schepen zeer gevaarlijk, maar nog veel gevaarlijker is de zuide- lijke doortocht: de draken-monden, waar de bruin gekleurde wateren van de Orinoco met volle kracht inrollen en, naar men zegt, weigeren de maatschappijen schepen, die dien weg kiezen, te verzekeren. Als men door de bacca de monos heen is, waarwalvisch- vaarders en andere visschers de oevers bewonen, komt men aan de vijf eilandjes, die bedekt met de schoonste boomen, de sierlijkste planten, met kleurenrijke bloemen er als miniatuur-para- diisjes...”
3

“...wel op dat zijne gade eenigszins vreemd opkeek, maar ik meende dit te moeten toeschrijven aan de aangename verrassing dat de vermaardheid van den Docter reeds tot Europa was doorgedrongen. Ongelukkigerwijs kwam het gesprek weer over slangen te loopen en niet weinig trotsch op mijn pas verkregen kennis merkte ik, toen men het omtrent de meest vergiftige oneens was, met een onbeperkt vertrouwen in mijne aanteekening, op, dat naar ik zeker meende gehoord te hebben, de gevaarlijkste, venijnigste slang en de grootste plaag voor den inlander ontegenzeggelijk was de Maraboeni! Aan de uitdrukking van de gezichten om mij heen meende ik te merken dat men mij niet duidelijk ver- staan had. Ik herhaalde dus met meer klem: c Ik bedoel de Maraboeni” — Tableau! — Mrs. Maraboeni keerde mij den rug toe en op de overige gezichten was een pijnlijke glimlach te bespeuren. Toen mij de zaak duidelijk werd ging ik natuurlijk onmiddelijk mijne allernederigste verontschuldigingen aanbieden en trachtte uit te leggen...”
4

“...minder goed voor onze amunitie. De buffel hebben we niet meer gezien. De aardigste soort mieren voor een vreemdeling zijn on- getwijfeld de parasoldragers. Deze zijn klein en voor den mensch onschadelijk, maar hebben zij eenmaal een boom tot doelwit gekozen, dan rusten ze niet voordat die geheel kaal is. Elk knipt met de schaar een stuk blad van zoowat SU vierkante duim weg, neemt dat op de rug en brengt het naar het nest, waarin zich steeds, zooals men verhaalt, een slang bevindt, die de toe-hiddie-sneekie genaamd wordt. Die slang met twee koppen vergenoegt zich echter, volgens de ken- ners, niet met het groene offer dat haar aanbidders aanbrengen, maar verslindt ook de offeraars. Dikwijls treft men een levende groene streep aan, welke ge- vormd wordt door deze mieren, die met hun buit over wegen en trenzen soms geheele afstanden afleggen. In huis echter wordt men door andere kleinere stamgenooten bezocht, die zich gewoonlijk vrij discreet op den achtergrond houden, totdat er zich iets van...”
5

“...stukken zwaar bezet met stoelen, waarvan de vele enkele stengels dik als een pols door eigen zwaarte overhellend of geheel gevallen, overal den doortocht versperren, — waar men den eenen arm voor ’t gezicht moet houden om gevrijwaard te zijn tegen de fijngetande bladeren, die snijden als een vlijm, — waar men worstelend, bukkend, strompelend, struikelend, in den blinde tastend (want men kan geen voet voor oogen zien) voortsukkelt met het weinig be- moedigend gevoel dat men elk oogenblik op een slang kan trap- Pen, — waar men, omdat een sprong onmogelijk is, door de zwaar met modder bezette trenzen moet doorbaggeren in een door geen zuchtje getemperde warmte van soms 120° Fahrenheit, terwijl de zon u als ’t ware met stroomen van gloeiende hitte over- giet; daar komt men, als althans die bedevaart lang genoeg duurt, tot een zich steeds sterker vestigende overtuiging dat het zoet van de zoetste suiker en de kracht van de sterkste rum niet opwegen tegen het bittere van zoodanige ondervinding...”