1 |
 |
“...zijnen laatsten snik is en blijft eene verhandelbare
zaak. En zoo die man een Man, zoo hy een Neder-
lander is, hy zal u smadelijk afwijzen.
En op deze voorwaarde alleen zullen wy, zult gy
zelf hem achten.
Maar zoo gy, in het tegenovergestelde geval, u
met huivering van hem zoudt afwenden, als van
eenen mensch die het gevoel van zijnen rang als zoo-
danig, en daarmede het menschelijke, had uitgeschud:
hoe zeer moet gy dan beklagen dien rampzaligen
negerslaaf, die van zijne geboorte af aan zoo wei-
nig mensch geweest is, dat hy zich, zoo als gy my
wilt doen gelooven, ondanks de slaverny steeds ge-
lukkig gevoelen kan. Wat zeg ik: ondanks de
slaverny ? Alsof het geluk, dat deze mensch geniet,
metterdaad eene vrucht van den gezegenden arbeid,
metterdaad eene vrucht der afwezigheid van alle zor-
gen ware ? Niet alzoo. Dit geluk, dit verschrikkelijk
geluk, het is de vrucht der Slaverny zelve. Aan deze
is uw vergenoegde negerslaaf die verlaging, die ver-
smooring van zijn zedelijk, van zijn ...”
|
|