Your search within this document for 'men' resulted in 14 matching pages.
1

“...( 8 ) daardoor den moed te sterken om met kracht door te zetten wat men oordeelt dat niet mag worden ver- traagd: ziedaar de zedige, maar geenszins verwer- pelijke roeping, waaraan wy pogen moeten met getrouwheid te beandwoorden. Eene poging op dezen weg ziet gy in het houden der tegenwoordige openlijke vergadering. Mijn woord tot u zij niet zonder vrucht, wanneer ik de Slavenbevrijding ga voorstellen als eene zaak door de Menschlievendheid terecht gewenscht; door de Beschaving gevorderd; door den Geest des Chris- tendoms bevolen; en in alle deze opzichten metter- daad , naar eene uitdrukking door de Staatscommis- sie in haar belangrijk verslag gebezigd, een //der strenge eischen van onzen tijd.// 3 I. Liefde tot den Naaste moet op de bevrijding van den Slaaf aandringen. Deze stelling, voorwaar, be- hoorde by niemand eenig betoog te behoeven. Verwacht niet, M. H., dat ik, om haar te ver- dedigen , ook maar voor een oogenblik mijne toevlucht zal nemen tot de akelige schildery der gruwelen...”
2

“...( 11 ) voel onder haren invloed bedwelmd en in slaap gewiegd werd?... Laat ons van deze de voor- naamste aanhooren. Men heeft gezegd: Uwe gantsche tegenstelling van Vrijheid en Slaverny verliest hare kracht aan de overzijde der zee, by de aanschouwing der werkelijkheid. De slaverny, die gy als zoodanig verfoeit,-mag naauwelijks eene sla- verny heeten. Het is, ja, eene dienstbaarheid; maar eene zoodanige die alle de voordeelen van den vrijen dienstbaren stand met weinige zijner nadee- len in zich vereenigt; vrucht van eene wederzijd- sche overeenkomst, onder de bescherming der wet, waarby een zeker bedrag van arbeid tegen al wat de nooddruft des levens eischt wordt ingewis- seld, en die den zoogenaamden slaaf, moet hy al een gedeelte van eiken dag een eenigzins z waren arbeid verrichten, ook geheel ontslaat van alle ver- dere zorg en bezorgdheid voor het heden en morgen — dien moeielijken arbeid der ziele. Ver- geet niet dat den meester aan de gezondheid, de krachten, de opgewektheid van...”
3

“...( 12 ) allen die er zich aan overgeven, maar die in de schrikkelijkste mate hem ten vloek wezen zou. Waarlijk, zoo vervolgt men, het lot van vele blan- ken en vrijen is oneindig verschrikkelijker. Zie dezen arbeider in een uwer lichaam en geest uit- puttende fabrieken. Van den ochtend tot den avond zweet en zwoegt hy, by karig loon en slechte voeding, te midden van eenen wellicht schadelijken dampkring. En was hy zoo gelukkig nog maar dit te mogen doen, gedurende alle de weken van het gant- sche jaar! Doch dikwijls staat voor hem de werk- plaats stil; en met een somber gelaat keert hy naar zijne bekrompene woning terug; waar de aanblik van een talrijk gezin, van die vrouw die hem met doffe blikken aanstaart, van die kinderen op wier gelaat altijd ontbering, dikwijls gebrek staat te lezen, hem bykans tot vertwijfeling drijft. Zie daarentegen dezen zwarten kroeskop, welgemoed en gezond by zijnen regelmatigen arbeid in de opene lucht, en die, wanneer zijne dagtaak is afgeloopen zich geheel...”
4

“...ndheid hare verzuchtingen sparen kan, en wel zal doen zich te verplaatsen op voorwerpen, hare aandacht en hare ontferming beter waardig dan deze negerslaven, zoo zeer ten onrechte beklaagd? Neen; wy blijven ze beklagen. Wy blijven het woord herhalen, voor honderd jaren gesproken: // Ver- mom u zoo veel gy wilt, toch altijd, Slaverny! toch altijd zijt gy eene bittere teuge. En schoon duizenden in alle eeuwen er toe gebracht zijn u te leeren drin- ken , gy zijt er niet te zoeter om ?// Wat zegt men ? De arbeid, de harde arbeid zelfs, is een zegen voor den mensch onder elke hemelstreek. Neen, de arbeid niet, maar de arbeidzaamheid; het werk met lust en liefde, of althands met vrijwillige lijdzaamheid, uit gevoel van plicht, tot onderhoud des levens, tot verbetering van eigen lot of van het lot van een dierbaar huisgezin verricht. Maar de dwangar- beid , die geen anderen prikkel heeft dan de vrees, en geen ander loon kent dan straffeloosheid, heeft slechts deze zedelijke vrucht: dat zy den...”
5

“...berooven; en niets kan haar meer tegen de borst zijn dan de uitdooving van het menschelijke door de streeling van het dierlijke leven te zien vergoeden. Ook hier, gelijk zoo menigmaal, en eigenlijk overal waar men voor de godheid geen wolk omhelst, heeft zy tot bondge- noot' den genius der Beschaving, die het zich tot grootsche taak gesteld heeft zijn werk te verrich- ten aan alle menschen, maar aan menscJien; en alle wiens zegenpralen even zoo vele overwinningen van het zedelijke op het dierlijke zijn. Doch naauwelijks maken wy ons gereed om met opzicht tot de zaak die ons dierbaar is het belang en de eischen der Beschaving ter sprake te bren- gen; naauwelijks noemen wy dit ée'ne woord, of onze tegenstanders vallen ons met eenen vloed van woorden in de rede. n Gy denkt er toch niet aan, roept men ons met een spottenden glimlach toe, 2...”
6

“...( 20 ) menschlievendheid te beschermen; dit dezelfde taal, die reeds toen de welsprekende verontwaardi- ging van een William Pitt opwekte. Wy zullen den tijd niet verliezen met hare stoute beweringen te bestrijden door het schetsen van tafereelen en het aanhalen van voorbeelden in tegenovergestelden zin; al te gereed zoude men zijn ze als opgesierde uit- zonderingen krachteloos, of, als aan het gebied der verdichting ontleend, verdacht te maken. Wy willen zelfs deze taal niet toetsen aan de getuigenis- sen door een onpartydiger geschiedkennis, volken- kunde, natuurkunde afgelegd. Maar luide betui- gen wy, dat het volharden by deze duistere, deze noodlottige beschouwing van een geslacht, dat over een vijfde gedeelte van onzen aardbodem verspreid, met ons uit een zelfde bloed gesproten is, alles behalven tot eer verstrekt aan deze onze eeuw van snellen vooruitgang en over zich zelve steeds op- getogene verlichting. Hoe! gevoelen zy die deze taal in den mond voe- ren niet, dat zy, in hunnen...”
7

“...( 21 ) met deze leer dér Vertwijfeling bestaanbaar is. En plechtig verklaren wy, dat noch de trage gang der beschaving in Afrika, noch de dubbelzinnige vruch- ten der slavenbe vrij ding in Zuid-Amerika, noch het somber tafereel van boschneger en squatter opgehan- gen , en ook niet de- gedachte aan den vloek eenmaal over Cham en Kanaan uitgesproken, zoo min als de zwarte huid, het wollig hair, de kleine aange- zichtshoek en wat men verder moge opsommen, ons zal doen gelooven, dat er zoodanig een wezenson- derscheid zoude bestaan tusschen mensch en mensch , dat het ééne geslacht vatbaar zijn zoude voor eene beschaving, waarin het zich zelve toejuicht den rang der halve góden te zullen bereiken, terwijl het andere naauwelijks in staat zoude wezen zich een weinig bo- ven het peil der dierlijkheid te verheffen. Maar veel minder zullen wy toegeven aan het denkbeeld, dat de Almachtige en Goedertierene God, // wiens geslachte // de geheele menschheid is, die //haar uit éénen bloede gemaakt heeft...”
8

“...eene zoodanige aanraking ware geweest, waarby men de- zerzijds niet was uitgegaan van het ongelukkig voor- oordeel tegen ras en kleur, en de behoefte niet had gevoeld het tot een stelsel te verheffen, waarvan de gevolgtrekkingen den beschaafden blanken in een cirkel van redeneering om voerden, van welken steeds de noodzakelijkheid der slaverny de voor- geziene slotsom was. Indien door deze aanraking de zwarte mensch ware in staat gesteld geworden, de beschaving des blanken te leeren kennen van hare beminnelijkste, weldadigste, hartverheffendste zijde, en zich had kunnen voelen prikkelen tot een edeler jaloerschheid dan die van zijnen overvloed, zijne macht, en zijne zalige ongehoudenheid om te arbeiden. Maar dit is zeker dat de school der Slaverny als school der Beschaving èn door de uitkomst geoordeeld is, èn een denkbeeld aan de hand doet met de eerste beginselen van zielkennis en de eerste regelen van opvoedkunde zoo zeer in strijd, dat men op moest houden het gezond ver- stand met dergelijke...”
9

“...( 25 ) III. Maar wat Beschaving vordert, wat Menschlie- vendheid wenscht, dat beveelt de Geest des Chris- tendoms. Ook hy wil, gelijk de Beschaving, tot de neger- bevolking doordringen. En hy duldt niet dat men de bevrediging van de wenschen der Menschlie- vendheid beschouwe als aan willekeur of goedvinden overgelaten. Gelijk de Beschaving s wil ook hy tot de neger- bevolking doordringen. Maar wat zeg ik gelijk. Vóór de komst van het Licht tot verlichting der heidenén, moge het aan sommige volkeren der oudheid vergund zijn geweest, op den weg van ontwikkeling van het bloot menschelijke, een ze- keren , ja een hoogen trap doch van eenzijdige Be- schaving te bereiken; sedert dat groote keerpunt in de geschiedenis des menschdoms is dit) zelfs niet meer geoorloofd. //Verkondigt, heeft de Hei- land der wareld gezegd, verkondigt het Evange- lie aan alle creaturen;// en van dien oogenblik af zijn Beschaving en Christendom alzoo ver- eenigd, dat de eerste niet meer mogelijk is zonder het laatste;...”
10

“...( 32 ) geweten dringt ons nu eenmaal tot die opheffing. Wy gaan, wy gaan haar bewerkstelligen.... Kom nu, en bewijs ons uit het Woord van God, dat Hy dit verbiedt; dat wy ons niet zonder zonde door den stroom des tijds laten medesleepen; dat die God die Liefde is, dat de Heiland, die geko- men is //om alle treurigen te troosten//, niet slechts tot hiertoe de slaverny heeft gedoogd, maar dat hy ze ook aanprijst voor de toekomst, en zich toornig afwendt wanneer wy ook in dezen zin // den gevan- genen loslating prediken//. Waar dolen wy heen, M. H.? Welke onge- rijmdheden stellen wy ons voor? Neen, voorwaar, de Heilige Schriften zijn zoo onvolledig, het ont- breken van bepaalde geboden, die men zich geluk- kig acht daar niet in te vinden, is zoo gevaarlijk niet als het voor een oogenblik schijnt. Zoo lang de Wet en de Profeeten hangen zullen aan deze twee geboden: Heb uwen God lief boven al en uwe Naasten als u zelven — Zoo lang dat eenvoudig woord van onzen Heiland: Hetgeen gy wilt dat u...”
11

“...( 34 ) schijnredenen van wijsheid in den mond gevoerd door de zoodanigen, die deze goede, heilige en noodige zaak zeggen te willen, maar in plaats van haar te bevorderen in hunnen tijd, haar liever blijven wach- ten van den toekomenden; n als de arme negerslaven, zegt men, voor de beschaving, voor het Christen- dom, voor de vrijheid rijper zullen geworden zijn; als de langzame, maar zekere invloed der hen omrin- gende beschaafde maatschappy (naar het beginsel van den druppel, die allengskens den steen ver- slijt) eindelijk de laatste zwarigheden zal hebben overwonnen; als de Slaverny zich zelve zal vernie- tigen ; of de kracht der gebeurtenissen en der om- standigheden wellicht te weeg zal brengen....// Wat? Datgene, waartoe nu de moed, de veer- kracht, de zelfverloochening, het vertrouwen op God, en een levendig plichtgevoel ontbreken? Verre zij het van my, mijne Hoorders! in deze gewichtige, en wat de uitvoering betreft hoogst moeielijke aangelegenheid, eene zoodanige overhaas- ting aan...”
12

“... Reeds is een halve eeuw voorbygegaan sedert een Nederlandsch Schrijver het woord heeft uitge- sproken , dat de algemeene afschaffing der slaverny een maatregel zoude worden van onvermijdelijke noodzakelijkheid 7. En sedert Groot-Brittanje met eene opoffering van 20 millioenen schats het voor- beeld der vrijlating gegeven heeft, zijn in Neder- land vijfentwintig jaren besteed in het overwegen van het beginsel, het bespieden van de gevolgen, en het uitdenken van ontwerpen van navolging, waarby men zich steeds tot zware taak stelde zich de zegeningen van den maatregel te verzekeren, maar alle schade af te snijden. Voorwaar, tegen de verdenking van overijling zijn wy thands gewaarborgd; en er is weinig grond om voor een roekelpos besluit beducht te zijn. Bedachtzaamheid is loffelijk, en wy achten de natie...”
13

“...( 36 ) en de regeering gelukkig, welke men deze eigenschap niet behoeft aan te prijzen; maar het rechte ge- bruik dezer voortreffelijkheid wordt door dat van andere bepaald. Besluiteloosheid is geene deugd. En zich in te beelden dat door bedachtzame voorzorg alle kwade gevolgen eener eenvoudige plichtbetrachting kunnen voorkomen en afgesne- den worden, is aan menschelijke wijsheid een ver- mogen toeschrijven, waarvan men wel zal doen de inbeelding te verruilen voor het ootmoedig gebed, dat Hy, aan wiens zegen alles gelegen is, zijnen besten zegen op onze beste pogingen rusten doe. Deze betere wijsheid wachten wy van eene Re- geering , die, tot het goede geneigd, door hen die geroepen zijn haar voor te lichten, op de Opheffing der Slaverny is gewezen als op //een der strenge eischen onzes tijds,// waarvan de bevrediging //niet behoort te worden vertraagd;// en die daarby aan den gunstigen toestand der geld- middelen en de genoegzaamheid van den uit ande- rer ondervinding opgezamelden schat...”
14

“...( 38 ) het grootsche van deze uwe roeping! Op het slag- veld waar zoo velen uwer Voorvaderen onze vrijheid zijn ter hulpe gesneld, bloedige lauweren als zy te plukken, schijnt de Voorzienigheid, die ons met vrede zegent, voor U niet te hebben weggelegd. Ware het anders, het heldenbloed zou zich niet ver- loochenen. Maar het hart der ware helden is ten allen tijde een hart geweest, voor de stem der men- schelijkheid geopend en gevoelig. Ook het uwe, Sire! Hoor die stem Doch die Koning is in ons midden niet. De Koning der Koningen echter is het. In Diens hand zijn de harten der Vorsten en der volkeren. Zijn wil zal geschieden. En met die- pen ootmoed en een vast vertrouwen wenden wy ons tot Hem met deze bede: Almachtige, Gena- dige , en Goedertierene! Zie gy in gunste neder, op de goede zaak, die wy wenschen te bevorderen. Ver- eenig gy aller hart, om ze in oprechtheid te willen. Geef ware wijsheid, om ze tot zegen te volbren- gen. Verlos ons van een schuld die ons drukt; en terwijl gy de...”