1 |
|
“...opgetreden
aan deze plaats.
De zaak, die het uitsluitend voorwerp van be-
hartiging uitmaakt dier Vereeniging van vader-
landsche mannen, in welker midden en uit welker
naam ik de eer mag hebben tot u het woord te
voeren, is eene vaderlandsche aangelegenheid, uit
een maatschappelijk, uit een zedelijk, uit een gods-
dienstig oogpunt van het uiterste gewicht.
Voor niet minder dan veertigduizend onzer me-
demenschen behelst zy de grootste lotwisseling,
welke hier op aarde den sterveling kan te beurt val-
len; voor een der belangrijkste van Nederlands
1*...”
|
|
2 |
|
“...jaars 1854 het lot der Slaven in de Oostindische
Bezittingen door een Koninklijk Bevrijdingsbesluit
gunstig was beslist, bookctanfde zy den zestienden
Augustus van het volgende jaar als //haar eenpa-
rig gevoelen dat het nemen van maatregelen tot op-
heffing der slaverny ook in de Westindische kolo-
niën niet langer behoorde te worden vertraagd// K
Wat blijft, M. H., by zulke gezindheden der
Regeering, by zulke overtuigingen in hen die; ge>-
roepen zijn haar voor te lichten, wat by het meerma-
len gebleken gevoelen van Volksvertegenwoordiging
en Natie, aan eene Nederlandsche Maatschappy ter
Bevordering van de Afschaffing der Slaverny nog
over dan met vreugde den dag harer eigene ophef-
fing te gemoet te zien. Gewis zy zal dien zegenen.
Indien ooit eenig menschelijk genootschap oprecht
geweest is in den wensch om steeds overbodiger te
worden en spoedig te kunnen aftreden van het
maatschappelijk tooneel, dat genootschap is het,
als welks medelid ik thands in uw midden het
woord voer. En veel...”
|
|
3 |
|
“...uitvoerigheid dan kieschheid of menschelijkheid
zouden verlangd hebben. Wy wenschen de goede
zaak, die wy voorstaan, niet bloot te stellen aan een
hetzij billijk of onbillijk verwijt van overdrevene
voorstellingen op onkunde of partydige berichten ge-
grond. Niet naar hetgeen, volgens den aart van het
treurige stelsel, altijd plaats hebben kan en gedurig
plaats hebben moet; niet naar hetgeen somtijds,
niet naar hetgeen menigmaal geschiedt, willen wy
den toestand der nederlandsche slaven beoordee-
len. Veel liever willen wy aannemen dat hunne sla-
verny, de dragelijkste, de begeerlijkste heeten
mag van al wat ooit op aarde slaverny genoemd
en geweest is. Komt, laat ons gelooven, hetgeen
ons door de slavenhouders zelve verzekerd wordt,
dat niet slechts op de eilanden, maar ook op het
vaste land, niet alleen in de stad, maar ook op
het veld, niet slechts in enkele maar op alle plan-
taadjen, met opzicht tot de zwarte bevolking, door
enkel rechtvaardigheid, menschelijkheid, christe-
lijke liefde...”
|
|
4 |
|
“...( 11 )
voel onder haren invloed bedwelmd en in slaap
gewiegd werd?... Laat ons van deze de voor-
naamste aanhooren. Men heeft gezegd: Uwe
gantsche tegenstelling van Vrijheid en Slaverny
verliest hare kracht aan de overzijde der zee, by de
aanschouwing der werkelijkheid. De slaverny, die
gy als zoodanig verfoeit,-mag naauwelijks eene sla-
verny heeten. Het is, ja, eene dienstbaarheid;
maar eene zoodanige die alle de voordeelen van den
vrijen dienstbaren stand met weinige zijner nadee-
len in zich vereenigt; vrucht van eene wederzijd-
sche overeenkomst, onder de bescherming der
wet, waarby een zeker bedrag van arbeid tegen al
wat de nooddruft des levens eischt wordt ingewis-
seld, en die den zoogenaamden slaaf, moet hy al
een gedeelte van eiken dag een eenigzins z waren
arbeid verrichten, ook geheel ontslaat van alle ver-
dere zorg en bezorgdheid voor het heden en
morgen — dien moeielijken arbeid der ziele. Ver-
geet niet dat den meester aan de gezondheid, de
krachten, de opgewektheid van...”
|
|
5 |
|
“...( 17 )
II.
Zoo blijft dan, niet slechts op grond van hetgeen
gewoonlijk tegen de Slaverny wordt ingebracht,
maar ook en vooral op grond van hetgeen meerma-
len tot hare verdediging is aangevoerd, hare op-
heffing, uiteen menschlievend oogpunt wenschelijk.
Ware Menschlievendheid toch kan niet zonder de
diepste ontroering eenen mensch, eenen naaste te
gelijk van zijn dierbaarst goed en van zijn edelste
'vatbaarheden zien berooven; en niets kan haar
meer tegen de borst zijn dan de uitdooving van het
menschelijke door de streeling van het dierlijke
leven te zien vergoeden. Ook hier, gelijk zoo
menigmaal, en eigenlijk overal waar men voor de
godheid geen wolk omhelst, heeft zy tot bondge-
noot' den genius der Beschaving, die het zich tot
grootsche taak gesteld heeft zijn werk te verrich-
ten aan alle menschen, maar aan menscJien; en alle
wiens zegenpralen even zoo vele overwinningen van
het zedelijke op het dierlijke zijn.
Doch naauwelijks maken wy ons gereed om met
opzicht tot de zaak die ons...”
|
|