Your search within this document for 'dan' resulted in 21 matching pages.
 
1

“...Geliefde Landgënooten ! Met een diep gevoel van hetgeen ik my onder- winde, ben ik in dit oogenblik voor u opgetreden aan deze plaats. De zaak, die het uitsluitend voorwerp van be- hartiging uitmaakt dier Vereeniging van vader- landsche mannen, in welker midden en uit welker naam ik de eer mag hebben tot u het woord te voeren, is eene vaderlandsche aangelegenheid, uit een maatschappelijk, uit een zedelijk, uit een gods- dienstig oogpunt van het uiterste gewicht. Voor niet minder dan veertigduizend onzer me- demenschen behelst zy de grootste lotwisseling, welke hier op aarde den sterveling kan te beurt val- len; voor een der belangrijkste van Nederlands 1*...”
2

“...worden vertraagd// K Wat blijft, M. H., by zulke gezindheden der Regeering, by zulke overtuigingen in hen die; ge>- roepen zijn haar voor te lichten, wat by het meerma- len gebleken gevoelen van Volksvertegenwoordiging en Natie, aan eene Nederlandsche Maatschappy ter Bevordering van de Afschaffing der Slaverny nog over dan met vreugde den dag harer eigene ophef- fing te gemoet te zien. Gewis zy zal dien zegenen. Indien ooit eenig menschelijk genootschap oprecht geweest is in den wensch om steeds overbodiger te worden en spoedig te kunnen aftreden van het maatschappelijk tooneel, dat genootschap is het, als welks medelid ik thands in uw midden het woord voer. En veel liever dan u allen op te wekken om onze beginselen, onze inzichten, onze...”
3

“...hardnekkige vooroordeelen staan, by een groot deel onzer landgenooten, eene onpartydige, eene onbenevelde beschouwing van het vraagstuk in den weg. En terwijl het in de laatste tijden geenszins ontbrak aan edele pogingen om het hart te doen spreken, waarschuwen anderen tegen de misleidingen des gevoels, en toont zich menig Ne- derlander, vooral met toepassing op deze aangele- genheid , niet alleen van overijlde stappen, maar van het spoedig aannemen van een deugdelijk be- ginsel afkeerig. Zoo heeft dan onze Maatschappy nog eene taak te vervullen. De schoone taak, de Regeering op het door haar gekozene en door hare voorlichters...”
4

“...plichtmatigheid van het nu eenmaal aangenomen beginsel, en van de onvermijdelijkheid van zijne spoedige verwezenlijking. Het opheffen van billijke bezorgdheden, het over- eenbrengen der strijdige belangen is eene taak die wy geheel en veilig aan hare wijsheid en rechtvaar- digheid kunnen overlaten. Onze Maatschappy heeft de volkomene overtuiging dat, gelijk zy zelve, de Regeering geene andere vrijlating der slaven wil dan //eene waarlijk heilzame;// dat is in de eerste plaats eene zoodanige, waardoor ten opzichte van den ongelukkigen medemensch de laatste dwaling niet erger wordt dan de eerste. Zy weet dat, ook hierin met haar eenstemmig, de Regeering deze vrijlating niet wil met krenking van iemands we- zenlijk recht 2. Tot blinde hartstochtelijkheid en schuldige overijling acht zy haar in geenen deele in staat. Maar door het bestrijden van elk voor- oordeel, dat de hartelijke aanneming van haar be- ginsel in den weg staat, door de kalme, maar na- drukkelijke en bezielde verdediging er van,...”
5

“...( 9 ) ter uitvoerigheid dan kieschheid of menschelijkheid zouden verlangd hebben. Wy wenschen de goede zaak, die wy voorstaan, niet bloot te stellen aan een hetzij billijk of onbillijk verwijt van overdrevene voorstellingen op onkunde of partydige berichten ge- grond. Niet naar hetgeen, volgens den aart van het treurige stelsel, altijd plaats hebben kan en gedurig plaats hebben moet; niet naar hetgeen somtijds, niet naar hetgeen menigmaal geschiedt, willen wy den toestand der nederlandsche slaven beoordee- len. Veel liever willen wy aannemen dat hunne sla- verny, de dragelijkste, de begeerlijkste heeten mag van al wat ooit op aarde slaverny genoemd en geweest is. Komt, laat ons gelooven, hetgeen ons door de slavenhouders zelve verzekerd wordt, dat niet slechts op de eilanden, maar ook op het vaste land, niet alleen in de stad, maar ook op het veld, niet slechts in enkele maar op alle plan- taadjen, met opzicht tot de zwarte bevolking, door enkel rechtvaardigheid, menschelijkheid, christe-...”
6

“...( 10 ) opheffing door het menschlievende hart als de wenschelijkste zaak te doen beschouwen, daar ge- doogt de fierheid van ons menschelijk gevoel geen andere herinnering dan deze: Zoo lang de Vrij- heid het hoogste en dierbaarste goed des menschen zijn zal, zal de Slaverny zijn diepste vernedering en zijne vreesselijkste ellende wezen. Gy vergt my niet, mijne Hoorders! Nederlan- ders, gy vergt my niet de waarheid van deze stel- ling te betoogen! Uit te weiden over de waardy der vrijheid in een land, dat met recht als de kweekplaats der vrijheid mag worden beschouwd, en voor eene bevolking, op eigenen bodem, van elke gezonde toepassing van het vrijheidsbeginsel zoo naijverig! Wat is het dan dat de oogen van som- migen verduistert, dat de harten van Nederlanders vergeten doet te kloppen, waar het de vraag is van de bevrijding van veertigduizend medemen- schen, levende onder de nederlandsche wet ? Is het de verre afstand aan de overzijde van den at- lantischen oceaan? Is het de kracht van...”
7

“...ontslaat van alle ver- dere zorg en bezorgdheid voor het heden en morgen — dien moeielijken arbeid der ziele. Ver- geet niet dat den meester aan de gezondheid, de krachten, de opgewektheid van zijnen slaaf alles gelegen is; dat de arbeid op zich zelven een voor- recht is en een zegen; dat de slaaf, in slaverny ge- boren en aan slaverny gewoon, de zedelijke waar- de der vrijheid nimmer gekend heeft, en onmo- gelijk kan beseffen; ja, dat hy zich den zegen van dat heerlijk goed niet anders voorstelt dan in den vorm eener slordige ledigheid, dien vloek voor...”
8

“...midden verschijnen. Spreek hem van de uitnemende voorrechten van het slavenleven. Schil- der hem den overvloed van bananen en bakeljaauw. Schets hem het voorrecht van de, overal zegenrijke, verplichting tot werkzaamheid, dubbel welkom on- der den schoonen hemel van Suriname. Weid uit over het hem zoo onbekende geluk der vrijheid van zorgen. Gebruik al uwe welsprekendheid. Spaar geene verzoekingen. Verberg hem slechts niet dat hy het liefelijk geheel van alle deze voor- rechten niet genieten zal dan onder den naam en in den toestand van een Slaaf. Of zoo gy hem het nog altijd eenigzins harde woord meent te moeten sparen: maak het hem slechts duidelijk dat hy van elk denkbeeld van wil, verkiezing, of beschikking over zijn persoon en lot, of over de personen en het lot van zijn echtgenoot en...”
9

“...onroerend goed van zijnen heer en meester, in wiens alvermogende hand hy tot aan zijnen laatsten snik is en blijft eene verhandelbare zaak. En zoo die man een Man, zoo hy een Neder- lander is, hy zal u smadelijk afwijzen. En op deze voorwaarde alleen zullen wy, zult gy zelf hem achten. Maar zoo gy, in het tegenovergestelde geval, u met huivering van hem zoudt afwenden, als van eenen mensch die het gevoel van zijnen rang als zoo- danig, en daarmede het menschelijke, had uitgeschud: hoe zeer moet gy dan beklagen dien rampzaligen negerslaaf, die van zijne geboorte af aan zoo wei- nig mensch geweest is, dat hy zich, zoo als gy my wilt doen gelooven, ondanks de slaverny steeds ge- lukkig gevoelen kan. Wat zeg ik: ondanks de slaverny ? Alsof het geluk, dat deze mensch geniet, metterdaad eene vrucht van den gezegenden arbeid, metterdaad eene vrucht der afwezigheid van alle zor- gen ware ? Niet alzoo. Dit geluk, dit verschrikkelijk geluk, het is de vrucht der Slaverny zelve. Aan deze is uw vergenoegde...”
10

“...kan, en wel zal doen zich te verplaatsen op voorwerpen, hare aandacht en hare ontferming beter waardig dan deze negerslaven, zoo zeer ten onrechte beklaagd? Neen; wy blijven ze beklagen. Wy blijven het woord herhalen, voor honderd jaren gesproken: // Ver- mom u zoo veel gy wilt, toch altijd, Slaverny! toch altijd zijt gy eene bittere teuge. En schoon duizenden in alle eeuwen er toe gebracht zijn u te leeren drin- ken , gy zijt er niet te zoeter om ?// Wat zegt men ? De arbeid, de harde arbeid zelfs, is een zegen voor den mensch onder elke hemelstreek. Neen, de arbeid niet, maar de arbeidzaamheid; het werk met lust en liefde, of althands met vrijwillige lijdzaamheid, uit gevoel van plicht, tot onderhoud des levens, tot verbetering van eigen lot of van het lot van een dierbaar huisgezin verricht. Maar de dwangar- beid , die geen anderen prikkel heeft dan de vrees, en geen ander loon kent dan straffeloosheid, heeft slechts deze zedelijke vrucht: dat zy den arbeid doet haten, doet verachten, en...”
11

“...van het ontspringen eener nieuwe en volle bron van zedelijke krachten. Afwezigheid van de eerste en natuurlijke zorgen des levens vernedert het leven tot een voortduren, maakt de ziel overtol- lig , en, door haar te ontslaan van de heiligste ver- plichtingen, stopt zy haar tevens de bron der rein- ste genietingen. Indien het dan deze is, die den ongelukkigen slaaf met zijn lot verzoent; indien het stelsel van Westindische slaverny zijne voornaamste aanbeveling aan deze voortreffelijkheid ontleenen moet: verneem dan dat de gedachte aan het drukkend- ste jok , aan de onmededoogendste zweep, op het hart van den Menschenvriend naauwelijks een treuriger in druk maken kan, dan de voorstelling dezer krans van vergiftige bloemen, waarmede deze sla- verny hare rampzalige slachtoffers versiert, bedwelmt, en ten zedelijken dood geleidt....”
12

“...( 17 ) II. Zoo blijft dan, niet slechts op grond van hetgeen gewoonlijk tegen de Slaverny wordt ingebracht, maar ook en vooral op grond van hetgeen meerma- len tot hare verdediging is aangevoerd, hare op- heffing, uiteen menschlievend oogpunt wenschelijk. Ware Menschlievendheid toch kan niet zonder de diepste ontroering eenen mensch, eenen naaste te gelijk van zijn dierbaarst goed en van zijn edelste 'vatbaarheden zien berooven; en niets kan haar meer tegen de borst zijn dan de uitdooving van het menschelijke door de streeling van het dierlijke leven te zien vergoeden. Ook hier, gelijk zoo menigmaal, en eigenlijk overal waar men voor de godheid geen wolk omhelst, heeft zy tot bondge- noot' den genius der Beschaving, die het zich tot grootsche taak gesteld heeft zijn werk te verrich- ten aan alle menschen, maar aan menscJien; en alle wiens zegenpralen even zoo vele overwinningen van het zedelijke op het dierlijke zijn. Doch naauwelijks maken wy ons gereed om met opzicht tot de zaak die ons...”
13

“...( 18 ) deze Negers te beschaven? Voorwaar, dit zou al te onhandig uwe onbekendheid met de geschiede- nis , den aart, en de vatbaarheden van dit volk verraden. Of vergeet gy geheel wat deze afzich- telijke Afrikaners, wat dit gruwelkroost van Cham was en is in zijn oorspronkelijk vaderland? Welk eene barbaarschheid; welk eene stompheid; dier- lijke wellustigheid; meer dan dierlijke wreedheid. Waar gy gaat, nergens zult gy by het heidendom het bygeloof gemeener, de afgodendienst bloedi- ger, de zeden schandelijker vinden. Voorwaar, die door gantsch Europa verfoeide slavenhalers zijn, zonder het te weten, voor dit diep gezonken ras de ware, de eenige menschenvrienden geweest.5 Het hoogste dat door dit volk bereikt kon worden, ver- mocht het slechts te bereiken, het uiterste waartoe het in staat was, daartoe is het in staat gesteld door die zelfde Slaverny, waarover averechtsche menschenvrienden in deze laatste tijden begonnen hebben het hoofd te schudden. En veel is het ze- ker niet. Na drie...”
14

“...zoekt en de voldoe- ning zijner laagste en slordigste driften. Doch in- dien ook dit zelfs niet in staat is u te doen ontwa- ken uit den droom een er mogelijke Negerbeschaving, en dat door middel van de vrijheid, verneem dan, verneem uit onpartijdige, onfeilbare, immers uit de officiëele bron, dat ook in die naar uwe voor- stelling gezegender oorden waar sedert een aan- tal jaren de opheffing der slaverny heeft plaats ge- had, de bevrijde Negerbevolking, na eerst betere din- gen te hebben beloofd, meer en meer op den weg der zedelijkheid is achteruitgegaan, naar den onwe- derstaanbaren drang van — wat wilt gy ? dien vloek, dat noodlot, die natuurwet, die aan het menschen- ras met deze dikke lippen, dit wollig hair, deze harde hersenpan, en een aangezichtshoek van niet meer dan zeventig graden alle noemenswaardige ontwikkeling ontzegt.// Mijne Hoorders, dit is ongeveer dezelfde taal, die reeds in het laatst der vorige eeuw overal en tot in de verlichtste staatsvergadering van Europa gehoord...”
15

“...vooruitgang en over zich zelve steeds op- getogene verlichting. Hoe! gevoelen zy die deze taal in den mond voe- ren niet, dat zy, in hunnen heeten ijver om het blanke, het eigen ras van alle schuld, van alle verzuim jegens het zwarte vrij te pleiten, en niet slechts voor het tegenwoordig oogenblik, maar ook voor eene onbepaalde toekomst van alle verand- woordelijkheid te verlossen, veel te ver gaan, en beide de Godheid en de Menschheid beleedigen ? — Wat ons betreft, wy hebben een ander geloof dan...”
16

“...( 22 ) geweest ware dan die van slaverny; indien zy eene zoodanige aanraking ware geweest, waarby men de- zerzijds niet was uitgegaan van het ongelukkig voor- oordeel tegen ras en kleur, en de behoefte niet had gevoeld het tot een stelsel te verheffen, waarvan de gevolgtrekkingen den beschaafden blanken in een cirkel van redeneering om voerden, van welken steeds de noodzakelijkheid der slaverny de voor- geziene slotsom was. Indien door deze aanraking de zwarte mensch ware in staat gesteld geworden, de beschaving des blanken te leeren kennen van hare beminnelijkste, weldadigste, hartverheffendste zijde, en zich had kunnen voelen prikkelen tot een edeler jaloerschheid dan die van zijnen overvloed, zijne macht, en zijne zalige ongehoudenheid om te arbeiden. Maar dit is zeker dat de school der Slaverny als school der Beschaving èn door de uitkomst geoordeeld is, èn een denkbeeld aan de hand doet met de eerste beginselen van zielkennis en de eerste regelen van opvoedkunde zoo zeer in strijd...”
17

“...{ 23 ) Doch mijne Hoorders! de Beschaving heeft meer dan éénen eisch. Zy begeert niet slechts haren kring uit te breiden en een altijd grooter aantal volkeren te omvatten ; evenzeer verlangt zy by de volkeren die met- terdaad onder haren gezegenden. invloed zijn , haar werk van dag tot dag voort te zetten en te volmaken. En wat haar in de bevrediging van dit edel ver- langen tegenwerkt of teleurstelt, dat komt haar met reden dubbel hatelijk voor. Welaan, mijne Hoor- ders ! het zij verre van my op de blanke bevolking onzer Westindische Bezittingen een smaad te wer- pen waartoe niets my roept of het recht geeft; maar de vraag is geoorloofd en verdient een eerlijk and- woord: niet of haar maatschappelijke toestand reeds dien trap van beschaving, reeds die hoogte van ontwikkeling bereikt heeft waarop de europeesche maatschappy zich bevindt, hetwelk niemand lichtelijk beweren zal; maar of niet tegen elke vordering, of niet tegen het doen van iederen eenigzins aanmerkelijken stap op den weg die...”
18

“...den weg te banen, overal gefaald heeft; maar dat het Evangelie in staat is te zegevieren over beletselen, die voor eiken an- deren weg en wijze van opvoeding onoverkomelijk bleken te zijn ? Ook de toestand van slaverny, waar het die aantreft, is geen onoverkomelijke hin- derpaal voor de kracht van het Evangelie. Zoo hebt Gy het althands niet begrepen, nederige maar in God krachtige Mannen! die, ofschoon geen Ne- derlanders maar christenen, ook in Nederlands West-Indische Bezittingen, sedert meer dan eene eeuw, de worsteling met het heidendom in sla- venketenen hebt aanvaard. En de zegeteeke- nen die gy, keurbende der Zendelingschap! ook in het midden der slavenbevolking hebt mogen oprichten, getuigen dat gy niet vergeefs hebt gehoopt.... Maar schoon ook menige slaaf...”
19

“...( 28 ) standers ons met zoo veel zelfvoldoening afschetsen, en het heeft noch behoefte noch vatbaarheid voor eenige leer die hooger gaat dan deze: Laat ons eten en drinken; want morgen sterven wy!----------- Zoo kan dan de Geest des Christendoms niet an- ders dan bevelen den slagboom op te heffen, welken niet dan zijne miskenning tot nog toe heeft laten bestaan. Hy beveelt dit, als die geest van ver- overing, die alle de volkeren onderwijzen, alle de volkeren onderwerpen, de geheele wareld aan de voeten des Heilands brengen wil. Maar hy be- veelt het niet minder als die geest van liefde, die, waar het geweten nog ten deele onverlicht gebleven is, met de hardigheid der harten wel geduld heb- ben , maar nimmer een verdrag met haar maken, en, waar het licht is opgegaan, haar niet langer verdragen kan. Dit is het standpunt, M. H.! uit hetwelk, naar ik meen, het vraagpunt over het christelijk plicht- matige van de Opheffing der Slaverny moet beoor- deeld en beslist worden. Het licht is over...”
20

“...bevel tot hare Opheffing in onze ge- wetens hooren weergalmen. IY. Ik heb, mijne Hoorders! de taak, die ik my in uw midden had voorgesteld, zoo goed als volbracht. Ik heb het vraagstuk van de opheffing der Slaverny beschouwd uit het oogpunt der Menschlievendheid, der Beschaving, des Christendoms. Menschlievend- heid moest haar wenschen; Beschaving haar vorde- ren; de Geest des Christendoms dringt er toe en beveelt haar. En indien dit waarheid is, gelijk wy hebben trachten aan te toonen, mogen wy dan, in dit ons dierbaar vaderland, niet de vervulling van dien wensch, de bevrediging van dien eisch, de gehoorzaamheid aan dat bevel verwachten van deze onze eeuw, van dezen onzen leeftijd? Hy is im- mers in de bestrijding van het lijden des mensch- doms zoo vindingrijk, op zijne beschaving zoo fier, en het christelijk geweten heeft nu met betrekking tot deze, juist deze zaak zoo algemeen en zoo luid begonnen te spreken. Of zullen wy ons wederom laten belezen door 3...”