1 |
 |
“...onder water staat, de vlam aan die plaats als
op het water drijft.
By de tweede plaats ligt eene niet slechts boomlooze, maar
zelfs graslooze, duistere, zwarte vlakte, enkel modder. Op
misschien twintig plaatsen te gelijk zien we reusachtige bla-
zen of bellen van modder ter hoogte van twee of drie ellen
oprijzen, zich uitzetten, en met eigenaartig gedruisch weder
ontploffen. En telkens rijzen er nieuwe bellen of blazen, en
telkens dreunen de slagen waarme ze uiteen spatten, en
telkens stijgt een damp, die een zwavelachtigen reuk ver-
spreidt, naar het zwerk omhoog. Niets anders ziet het oog
dan zwarte zuilen, als spooksels uit den afgrond opgedoken;
niets anders hoort het oor dan het dof gebulder waarme
die zuilen in zich-zelf te rug vallen, om dadelyk weer een
nieuwe zuil, een nieuwe modderkolom te vormen. En dit
duurt dag en nacht, jaar in jaar uit, altijd altijd voort!1
Hoezeer het aanwezen van den Yorstelijken reiziger in de
beide laatste Besidentin slechts voorbijgaande was, spaar-
1...”
|
|