Your search within this document for 'zag' resulted in eleven matching pages.
1

“...Naauw’zaagt gij mijnen held, naauw’trad hij voor uwe oogen, Hoe teder ook gemaaid , Of hij hield uwe zie!, uw voelend hart bewogen, En zag op’tftreelendst’zich door uwe gunst beftraald. Öc held, de waare held, hoeft zeker geen befcherming: De deugd behoedt haar kroost: Maar gij, door haar beftuurd, gij bied hem uwe omarming, Terwijl mijil zangeres voor uwe vriendfehap bloost. Geen blos van fchaamte dekt nogthans haar eerbre wangen; • Nooit zong ze een fchandlijk lied: Maar ziende een flaauw tafreel zooheufehelijk ontfangen, Verraad de vrees haar kracht, daar zij haar zwakheid ziet». Zij poogde eert’ eedlen held, door ijvet aangedreven, Te fcbüdren door haar kunst; Hij treedt,ontbloot van zwier,ligt te onvolmaakt in ’t leven; . En.ziet.,gijzelf, gij fchenkt hem’t Gerfel uwer gunst. Heb...”
2

“...lands rampenfchreit... Wat redeloos beftaan! wat fchijnverniste vonden! W^t is ’er niet geroofd, geplonderd en gefchonden! Hoe wierd de koopvaardij belemmerd en gefluit! Hoe viel Euftatius den wreevlen Brit ten buit!... Wij zien, op ’t onverwachtfte, ons éénsflags ópgefcoomen, En weeten van geen’ krijg,en waanden niets te fchroomcn... 6 Dag van ijsiijkheên, van zwoegend hartverdriet! Wie peinst op dit tafreel, en fchrikt en fiddert niet! Wat leed weêrvoer dit oord, finds veertig bange weeken! Elk zag, op ’t onverwachtst’, zich van zijn recht verfleeken, Zijn fchatten weggeroofd, en de ampten zich ontrukt, Door Rodneij's plonderzucht, die alles woest verdrukt. Mijn vaderland! kon ik voor u meêr doen dan klaagen! Kon ik den trotfehen Brit uit dees kolonie jaagen! Mogt ik, mijn broeders! die met mij hier wordt getart, Eerlang de dwingiandij des vijands zien benard!.. Gij, Albefluurder! kent den grond van mijn gedachten; Waar kan ik grooter eer, waar beter lot verwachten, Dan dat ik met mijn bloed...”
3

“...HELDENSPEL. f5 Hoe zag men groot en klein door hem barbaarsch verdruk- (kcti! Wat woeste plondergeest zette u, 6 Britten! aan, ' Om aan elks eigendom uw wrcede vuist te liaan!... Uw eigen nagedacht’ zal, fchaamrood, u vervloeken, Dat ge, als een roofgcfpan, zoo verre u dorst verkloeken. Hoe wierd der volken recht onzinnig hier verkracht, De menschlijkheid verguisd, elks bittre rouw veracht! Hoe zag ik zelfs een’ Jood, fchier naakt van hier verdreven ,• Na hij acht guinies, Hechts tot voedfel voor zijn leven, Van al zijn geld en goed bij zich verborgen hadt, Op nieuw, gelijk een’ dief, baldaadig aangevat! Men fneed zijn kleedrcn op, waar zag men ’tooitgebeuren ? Om ook deez’ laatften duit als van zijn ziel te fcheuren. Men fpaarde noch’tBataafsch’,noch’tGaIsch’,noch’t Britfche • volk, , , (dolk... ’t Amerikaansch,noch’tJoodsch’, voor ’s plondraars woesten FRANC ISCA. Ik ftem, geheel en al, in uw gegronde reden; Ik piin het Hollandsch volk; ik acht het om zijn zeden; En, fchoon mij ’t Franfche...”
4

“...befloot; ’k Herwin Euilatius voor NeêHand, of de dood... 6 Ja, de wreedfte dood zal ik veeleer begeeren, Dan dit een beulenftoet ons langer zal braveeren. FRANCISCA. Hoe hartlijk gaarne deelde ikzelf in uw befluit! Maar ziet gij niet den klip, waaröp uw pooging (luit?... Ontbloot van (leun en magt; zoudt gij u roekloos waagen ? Zult ge op een’ losfen grond... (Ernestus ziet haar Jlerk aan, waardoor zij een poos zwijgt. Hoe! acht gij mij verflaagen ?... Geloof mij, zoo ik ’t oord door u herwonnen zag. Ik juichte in uw’ triömf! ik zegende den dag!... Maar wie koomt ons gefprek hier zoo ontijdig (looren? ERNESTOS. Het is mijn boezemvriend. Nu zult gij alles hooren. TWEE-...”
5

“...HELDENSPEL. 25 jfslog langer voor een’ hoop van rooversflaafsch te knielen? Hoe zag ik vruchtloos niet naar onze ontzetting uit, • Sints dees kolonie wierd den Britten tot een’ buit ?.. Iloe vleiden we ons vergeefs! Dan wie, wie kan bevroeden Hoe diep gantsch Neêrland deelt in ’s oorlogs tegenfpoeden! Wie onzer weet de reên, waarom ons ’t vaderland Tot op dit oogenblik niet flaakt van ’s vijands band ? Althans wij kunnen, in dees tijdsgefteltenisfen, Daar ’t alles duister fchijnt, bezwaarlijk de oorzaak gisfen. Maar ’t was van ouds af reeds der Batavieren aart, Traag heul te zoeken in ’t verwoestend oorlogszwaard; Doch’twas geenszins den aartvanNeêrlandswakkre braaven Lang overheerd te zijn, als overwonnen flaaven. Het eerde ontzegt aan mij een naderend ontzet, Daar ’t laatfte in deezen Raat te blijven mij belet. ’t Ontwerp, door mij gevormd, hoedanig’t af moog’ loopen, Steunt dus op rede en pligt. F LOUIS. Maar kunt gij billijk hooppn Dat, fchoon uw fier befluit.’t geen mij ondoenlijk...”
6

“...36 DE MARQUIS DE BOUIELÉ, mmmm KAREL. Waar is ’t ? ’t geluid klonk in onze ooren. (Men hoort andermaal ten fchootJ) Nog eens!..Men gaa het zien. FLORIS, inkomende. Mijn heeren, ’k bid, houdt ftand. Gewis onze uitkomst ftaat alleen in ’s Hoogften hand. ’k Zag in ’t verfchiet bij ’t plein een menigte foldaaten; Zij liepen naar het fort, als vliegend’, langs de ftraaten, Terwijl nog anderen hen volgden op den voet. Den Hemel is bekend wat ons gebeuren moet. KAREL. Ik ga terftond om hoog eens uit het vengfter kijken. -FLORIS. En ik naar buiten. ÈRNESTÜS. Gaat.' ZESDE T O O N E E L. ERNES T US j FREDERIK. ERNESTUS. Wat of ons toch zal blijken ? 6 Hemel! red dit oord door uwe fterke hand! . I j r F RE-...”
7

“...moog’ zijn, het zal zich ras verklaaren, Wat heil of onheil ’t oord deez’ dag moet wedervaaren. ERNES T U $• ’k Verwacht met ongeduld of ’t waarheid zij of fehijn. ,’k Bedwing mijn moedig hart om werkeloos te zijn. FREDERIK. Wij zijn verpligt vooreerst iets naders af te wachten. zegende T O O N E E L. ERNESTUS, FREDERIK, KAREL. KAREL, in 't opkoomen. Men kan ziph voor gewis eerlang beveiligd achten. Want fchoon ik niet bezef wat hier thans ommegaat Gebeurt ’er niettemin eene ongemeene daad. Ik zag de troepen fluks naar ’t groote fort geloopen ; ,’t Paradeveld is leêg. Men ziet ’er flechts bij hoopen, Op de eene en andre fteê, een deel geweer in ’t rond , Als’t waar’ door fchrik beheerd, geworpen op den grond. De ontdekking van de vloot moet deez’verwarring wekken. •Wat reden doet den Brit zoo ijllings fortwaarts trekken ? Met uw verlof, mijnheer, ik zal naar buiten gaan, C 3 Dat 3...”
8

“...* '»■*■* 38 DE MARQUIS DE BOUILLft, Dat ik verneeme.,, - ERNESTÜS, 6 Neen! dit vinde ik ongeraên. Men blijv’: laat ons de hulp des Hemels niet mistrouwen, Zien wij de burgerij-, en fpreeken wij de vrouwen... 6 Magt van Nederland ! verlos ons uit den nood! Wie weet..! ligt zag de (laaf een Nederlandfche vloot.., Heer Fredrik, toef zoo lang tot Floris is gekoomen En breng mij ftraks bericht van ’t geen hij heeft vernomen. • 4 G T S T E T O O N Ë E L. ' frederik, alleen, 6 Mogt der Britten magt cens eindlijk zijn verneêrd, En wij door *s Hemels arm gewroken en verweerd 1 Hoe zou geheel het oord in nieuwen glans herleeven! Hoe zou het dankbaar volk zijn* Redder de cere geeven! Dit volk, zoo fel gedrukt door trotlche heerfchappij, Reeds negen maanden flaafsch geboeid door dwinglandij; Van geld en goed ontbloot door roofzieke oorlogsfchaaren, Wat zeg ik ?.. door een’ hoop van woedende barbaaren... ö Hemel! hoe veel leeds heeft niet mijn oog aanfehou wd! Wat rampen zijn dit oord door ’s vijands...”
9

“...4o DE MARQUIS DE BOUILLÉ, FREDERIK. Waar preekt gij van ? wat is ’t ? wat raag ’er toch gefchiêt} ? TIENDE T O O N E E L. FLORXSj ERNEST 17 S , KAREL, FREDERIK, FLORIS. ^lijn heeren! 6 hadt gij dat fchouwfpel aangezien!.. Ik zag Cockburnc alleen op gindfche zijde rijden, En eensflags door een troep foldaaten vreemd beftrijden. Zij kwaamen hem , zoo ’t fcheen, toevallig te gemoet’. Hij werd van hen terftond naar krijgsmans wijz’ begroet. ,, Waarhenen trekt gij toch zoo fpoedig,mijne vrinden? „ Wat is ’er gaans? wat zult of wilt ge u onderwinden ?” Dus fprak de generaal, en ’t antwoord was: „ Niets meer „ Dan dat de Franfchen u gevangen neemen, heer, 1 „ En dat Euflatius door hen flechts is hernomen”, Der Britten hoofdman fchecn als uit den flaaptekoomen, De trotsheid zyns gelaats vervloog met éénen vaart. Men ligt, al fchimpend’, hem van ’t trappelende paard, En zet hem op den grond. Hij ftaat geheel verlegen: *t Was juist of fir Cockburne een’ zinvang hadt gekregen. In ’t kort, men eischt...”
10

“...HELDENSPEL. 4J1 De trotfche vijand hadt geen’ zweem van laffe vrees, Daar hijzelf, op mijn beê. den weg naar’t fort ons wees. ERNESTUS. ’k Beken, dees zaak koomt mij bijzonder vreemd te vooren. RARE L. Het fchijnt een wonderwerk... LOUIS. Wilt mij Hechts verder hooren. Men zag ons zekerlijk voor eigen troepen aan, Want aan ons krijgsgewaad was ’t anders niet te raên; Te meer, dewijl ik hen naar krijgsmans wijz’ vereerde, Hen in hun taal begroette en dus ook kommandeerde. Van andre vijftig man, ons volgende op den voet, Vondt zich de dappre Brit op harder toon’ begroet; Zij vuurden op den hoop en fchooten drie ter neder. Wij liepen t’laam naar ’t fort, alwaar men ons zoo teder Als heufehelijk ontfing, gelijk ’t aan vrienden past... . Maar hoe vondt zich de Brit op ’t fchrikkelijkst verrast! Want naauwlijks hadt men ons als vrienden ingelaaten, Of’t was „Geeft uw geweer! hier kan geen veinzen baateti I „ Geeft u gevangen, of niet één ontkoomt de magt ,, Der Franfchen, in wier hand ge u heden...”
11

“...eenige voornaame vrouwen; LOUIS, fcheeps-offi- 'eieren, en daarna de MARQUIS. t OUIS. Mijn heeren! ’t is mij lief dat ik u hier ontmoet. Zijn exellentie zal op ’t oogenblik verfchijnen. ERNE STUS. Ik hoop, door zijne komst zal al ons leed verdwijnen. LOUISé Hij nadert feeds. CLouis, Ernestus en Kareis treden den Marquis eenige treden te gemoet.) DB MARQUIS, alle de aanweezenden met ver- rukking befchouwende. Zie daar voor mij den fchoonften dag, £)ien ’k immer wensch te zien, en nooit voor deezen zag 1 (Tegen Ernestus en Karei.") Mijn heeren! ’t is u reeds, op mijn bevel, gebleken, D Hoe...”