1 |
|
“... in dit Jlukje, rust
op zodanig een Ideaal, welks wezenlijkheid mij noch
on'éigenaart g, noch onvoegzaam, noch onwaarfchijn-
lijk toefchijnt. -- Meer zal ik ’er niet van zeggen.
---- Zij, die denkende leezen en beöordeelen, zullen
mijn goed oogmerk, hoope ik, opmerken, en kunnen-
billijken.
Ik bedoelde met deezen arbeid een klein gedenkteken
van de lofwaardige en heldhaftige Herovering van St.
Euftatius te fchetfen; hiertoe heb ik mij van den too-
neelvorm bediend, en mijn Jlukje den naam van Hel-
denfpel gegeeven, dewijl die henaaming mij het eigen-
dartigjle voor hetzelve toefcheen.
jicht men mijn oogmerk billijk, en mijn’ arbeid ee-
nigszins voldoende; alsdan zal ik genoeg voor denzel-
ven beloond zijn.
Amfteldam,
16 Febr. 1782.
*
5
VER-...”
|
|