1 |
 |
“...ii DE MARQUIS DE BOUILLÉ,
ft O RI S.
Gëën lafheid; neen,mijnheer5
Wij zijn niet min dan gij bezield door moed en eer.
Maar kan men op dien moed,ontbloot van magt, vertrouwen?
De moed,van magt ontbloot,-zoudé onS Hechts rampen brou-
Gij merkt het zelf .mijnheer! onze Ijver was te groot. /-went
De moed verblindde ons Hechts. Wij loopen in den dofod,
Als wij beftaan uw plan, zoo driftig, door te zetten.
paNESTps.
6 'Bloodaarts! trekt vrij af: men zal ’t u niet beletten,
Maar, wilt gij ’s Hemels ftraf niet pp uw halzen lain,
Zoo doet de burgerij uw blooheid niet verftaan...
Hoe klein ’t getal ook zij van onze bondgenooten ,
Een hoop als gij zoü Hechts tot fchafide hen vefgrooten.
En rouwt u uwen eed ? Gij zijt ’er van ontzet;
Mits dat ge, onzijdig zijnde, ons ddehvit niet belet,
F L (> AIS.
Gij durft, door fchamprc taal, dus onverdiend ons hoonenj
Men kan op ’t klaarfte aan u, onwederlegbaar, toonen,
De hoogde onmooglijkheid, hoe u de moed verblind’,
Dat gij, ontbloot van magt, den vijand overwint...”
|
|