1 |
|
“...ii DE MARQUIS DE BOUILLÉ,
ft O RI S.
Gëën lafheid; neen,mijnheer5
Wij zijn niet min dan gij bezield door moed en eer.
Maar kan men op dien moed,ontbloot van magt, vertrouwen?
De moed,van magt ontbloot,-zoudé onS Hechts rampen brou-
Gij merkt het zelf .mijnheer! onze Ijver was te groot. /-went
De moed verblindde ons Hechts. Wij loopen in den dofod,
Als wij beftaan uw plan, zoo driftig, door te zetten.
paNESTps.
6 'Bloodaarts! trekt vrij af: men zal ’t u niet beletten,
Maar, wilt gij ’s Hemels ftraf niet pp uw halzen lain,
Zoo doet de burgerij uw blooheid niet verftaan...
Hoe klein ’t getal ook zij van onze bondgenooten ,
Een hoop als gij zoü Hechts tot fchafide hen vefgrooten.
En rouwt u uwen eed ? Gij zijt ’er van ontzet;
Mits dat ge, onzijdig zijnde, ons ddehvit niet belet,
F L (> AIS.
Gij durft, door fchamprc taal, dus onverdiend ons hoonenj
Men kan op ’t klaarfte aan u, onwederlegbaar, toonen,
De hoogde onmooglijkheid, hoe u de moed verblind’,
Dat gij, ontbloot van magt, den vijand overwint...”
|
|
2 |
|
“...ons vergeefs! Dan wie, wie kan bevroeden
Hoe diep gantsch Neêrland deelt in ’s oorlogs tegenfpoeden!
Wie onzer weet de reên, waarom ons ’t vaderland
Tot op dit oogenblik niet flaakt van ’s vijands band ?
Althans wij kunnen, in dees tijdsgefteltenisfen,
Daar ’t alles duister fchijnt, bezwaarlijk de oorzaak gisfen.
Maar ’t was van ouds af reeds der Batavieren aart,
Traag heul te zoeken in ’t verwoestend oorlogszwaard;
Doch’twas geenszins den aartvanNeêrlandswakkre braaven
Lang overheerd te zijn, als overwonnen flaaven.
Het eerde ontzegt aan mij een naderend ontzet,
Daar ’t laatfte in deezen Raat te blijven mij belet.
’t Ontwerp, door mij gevormd, hoedanig’t af moog’ loopen,
Steunt dus op rede en pligt.
F LOUIS.
Maar kunt gij billijk hooppn
Dat, fchoon uw fier befluit.’t geen mij ondoenlijk fchijnt,
Ons al gelukken mogt, ons leed alsdan verdwijnt ?
Een ligte vloot kan dra ons anderwerf bezoeken.
Hoe zou men, in deez’ ftaat, zich tegens haar verkloeken ?
B 5 Hoe...”
|
|
3 |
|
“...54 DÉ MARQUIS DE BOÜILLÉ,
ERNESTUS.
Ja, mijne vrienden! gaat: dat heel de burgerij,
(Ik hoop dat ons befluit aan elk behaaglijk zij.)
Het achterhuis betrekke, om de uitkomfte af te wachten}
Zoo kan men fallen tijd’ zijn’ eed en pligt betrachten.
(Zij vertrekken.')
(Tegen Francisca.)
’t Is noodig dat gij ’t nieuws, zoo vreemd als vol gewigt,
Aan al de vrouwen meldt.
FRANCISCA.
Ik breng haar zelf ’t bericht.
(Zij vertrekt.)
VIERDE T O O N E EL.
ERNESTUS, KAREL.
ERNESTUS.
Zfie daar de nietigheid van ’s menfchen edelst’ poogen!
Deez’ nacht ftelde ik den val der Britten mij voor oogen}
Niets minder dachten Wij dan dit verëend befluit
Nog in den Zelfden flacht zoo ras te zien gefluit..'.
Mijn geest zweeft door een’ kring van vlugtige gepeinzen;
Ik kan mijn hartsgevoel geenszins voor u ontveinzen;
’t Verraad maar al te zeer ^ene innerlijke fmart
Van...”
|
|
4 |
|
“...HELDENSPEL.
37
FREDERIK.
’t Is dus van mijnen flaaf vooral geen misverftand.
Hoé duister ’t ook moog’ zijn, het zal zich ras verklaaren,
Wat heil of onheil ’t oord deez’ dag moet wedervaaren.
ERNES T U $•
’k Verwacht met ongeduld of ’t waarheid zij of fehijn.
,’k Bedwing mijn moedig hart om werkeloos te zijn.
FREDERIK.
Wij zijn verpligt vooreerst iets naders af te wachten.
zegende T O O N E E L.
ERNESTUS, FREDERIK, KAREL.
KAREL, in 't opkoomen.
Men kan ziph voor gewis eerlang beveiligd achten.
Want fchoon ik niet bezef wat hier thans ommegaat
Gebeurt ’er niettemin eene ongemeene daad.
Ik zag de troepen fluks naar ’t groote fort geloopen ;
,’t Paradeveld is leêg. Men ziet ’er flechts bij hoopen,
Op de eene en andre fteê, een deel geweer in ’t rond ,
Als’t waar’ door fchrik beheerd, geworpen op den grond.
De ontdekking van de vloot moet deez’verwarring wekken.
•Wat reden doet den Brit zoo ijllings fortwaarts trekken ?
Met uw verlof, mijnheer, ik zal naar buiten gaan,
C 3 Dat
3...”
|
|
5 |
|
“...en KAREL, op den voorgrond; FRE-
DERIK en FLORIS, aan ’t hoofd van eenige bur-
gers; FRANCISCA, aan 't hoofd van eenige
voornaame vrouwen.
ERNESTUS.
’t Is zoo, getrouwe vriend! men zou dit kunnen denken.
Nochtans de vlootvoogd zal zijn glori dus niet krenken.
Verbeeld u flechts ’t verhaal des Franfchen officiers:
Het was te éénvouwdig groot en ’t hadt te weinig zwiers,
Dan dat we iets listigs of partijdigs zouden vreezen.
Men kon in zijn gezigt het merk der waarheid leezen.
Men wachte intusfchen af de komst des kommandants,
En pleite voor ’t belang en de eer des vaderlands.
KAREL.
Dat niets zoo zeer dan’t heil mijns lands mij aan kan fpooren,
Zal mijne taal aan elk, als ’t noodig is, doen hooren.
*•51 3 ö er-...”
|
|
6 |
|
“...rijks-monarch erkent u voor zijn vrinden,
]En zal u blijk op blijk daarvan doen ondervinden.
Dat ieder amptenaar op nieuw zijn’ rang bekleed’!
Den minden burger drukk’ voortaan geen zweem van leed!
Dat elk den zegen (maak*,1 te vooren hier gevonden!
Het recht der burgren zij hier heilig, ongefchonden!
Ziet daar u in uw’ rang en vrijheid weêr herfteld;
En vreest niet voor den Brit noch zijn barbaarsch geweld.
Gij' zult niet anderwerf hem tot een’ buit verdrekken,
Dewijl ik met mijn magt van u niet af zal trekken
Yoor ik Eudatius verderkt en veilig acht.
Elk melde op morgen ons zijn welgegronde klagt’:
Vertoonc ons al de fchaê door Englands roof geleden,
En wachtc een’ blijden troost na al zijn tegenheden.
F.RNRSTUS.
Wat eer,wat roem, wat dank, verdient uw grootsch bedaan!
Ziedaar den waaren held, omringd van gloriedaên!...
Hoe daa ik om uw deugd en edel krijgsvermogen,
6 Eer der Franfche vlag, verrukt en opgetogen!...
Wat, wat vervoert mij meest ? uw fchrander krijgsbeleid,
Of uw verheven deugd...”
|
|