1 |
 |
“...afstand van 4 kilo-
meter van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage
tot toelating, geen plaats kunnen verkrijgen;
5. het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is
op de lagere school, waar toezegging van plaatsing is verkregen;
6. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen
verbiedt;
7. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van eenen genees-
kundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school
of eener binnen den afstand van 4 kilometer van de woning
gelegen lagere school.
De volgende artikelen geven nader aan wat de wet onder eene
vaste woonplaats verstaat en op welke wijze ouders van hun recht
op vrijstelling moeten doen blijken.
Is een leerplichtig kind eenmaal op eene school opgenomen, dan
mag het voorts ook slechts in bepaalde door de wet genoemde
gevallen van de lijst der leerlingen van die school worden afgevoerd.
Het onderricht moet geregeld worden genoten. Gelijk wij toch
boven reeds opmerkten, werden vooral maatregelen...”
|
|
2 |
 |
“...dit noodig maken.
Ter uitvoering dezer wet zijn vastgesteld by K. B. van 18 Augustus
1902, Stbl. n. 170, een algemeen reglement voor de spoorwegen,
bedoeld in artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n. 118),
[Locaalspoorwegreglement 1902, deelen A en B 2)] en een reglement,
houdende vereenvoudigde bepalingen voor spoorwegen, als bedoeld in
artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n. 118), op wlke geen
vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste vijf en
dertig (35) kilometer per uur [Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement
1902 1)J; en bij K. B. van 31 Juli 1902, Stbl. n. 162, een algemeen
reglement voor de spoorwegen, bedoeld in artikel 2 der wet van
9 Juli 1900 (Staatsblad n. 118) [Tramwegreglement 1902 *)].'
Het K. B. van 18 Augustus 1902, Stbl. n. 170, bepaalt daarbij uit-
drukkelijk dat het Algemeen Reglement voor den dienst op de spoor-
ly Met deze spoorwegen kunnen door de Kroon, den Raad van State
gehoord, worden gelijkgesteld de spoorwegen, waarop in hoofdzaak...”
|
|
3 |
 |
“...618
Zonder Koninklijke concessie mag geen mijn worden ontgonnen*
Voor de aanvrage zijn verschillende vormen voorgeschreven, om
door behoorlijke openbaarheid de rechten en belangen van derden
te waarborgen. De concessie scheidt den eigendom der mijn van
dien der oppervlakte. De eigenaar der laatste, erlangt eene bij de
concessie te bepalen som, welke ten onzent zr laag pleegt te
worden gesteld. De ontginner betaalt den Staat een vast recht van
10 frs. per vierk. kilometer, en een evenredig recht van ten hoogste
5 % der zuivere opbrengst, met 10 opcenten voor kwade posten ).
De bepalingen der wet van 1904 betreffen in hoofdzaak voor-
zieningen ingeval de concessionaris nalatig blijft in de ontginning en
eene betere regeling van de Staatsbemoeiing met de ontginning zelve.
De bepalingen ten aanzien van het eerste punt hebben geen
terugwerkende kracht, zoodat zjj niet van toepassing zijn op
concessin vr het in werking treden dezer wet verleend *).
De Minister kan bij deurwaardersexploit den...”
|
|