Your search within this document for 'Staatsrecht' resulted in 29 matching pages.
 
1

“...welke wijze de Staat zich van zijne verplichtingen kwijt, in n woord, zich met de organisatie van den Staat en zjjne wijze van werken vertrouwd te maken. De bedoeling van dit werk is een leiddraad te verschaffen bij de daartoe noodige studie, eene inleiding te geven tot de kennis van het positieve Nederlandsche Staatsrecht. Voor eene dieper gaande studie zou het ongetwijfeld gewenscht zijn eene algemeen-staatsrechtelijke inleiding vooraf te doen gaan. Hoezeer toch het algemeene staatsrecht zich slechts met den Staat in theorie bezighoudt, is de middellijke invloed van de op een zeker tijdstip heerschende staatsrechtelijke theorien op het in dien tijd geworden bijzondere staatsrecht niet te onderschatten en de kennis van die theorien dus voor de verklaring van het positieve recht van veel waarde. Het zou verleidelijk zijn aan de verschillende staatsrechtstheorien en hare ontwikkeling eene ingaande bespreking te wijden, te meer waar Nederlandsche werken daarover niet overvloedig zijn. Wel kan...”
2

“...volgende behandeling van het positieve recht, niet alle theorie afwezig kan blijven, al zullen vele begrippen, waarmee wij hebben te werken, als bekend verondersteld moeten worden. Wy hebben er echter naar getracht, al kon hier dus niet aan alle geldende opvattingen recht gedaan worden, in de eigenlijke behan- deling der stof ons tot eene objectieve bespreking van het feitelijk recht, hetzy dan geschreven of ongeschreven, te bepalen. I. De eerste vraag, waarvoor de beoefenaar van het theoretisch Staatsrecht zich geplaatst ziet, is: Wat is een Staat? Iedereen vormt zich eene min of meer duidelijke voorstelling daarvan. Om echter eene definitie te geven, die algemeen bevredigt, is tot nu toe onmogelijk gebleken. De reden daarvoor ligt voor de hand. Men verlangt geen definitie, die zich bepaalt tot eene omschrijving van de kenmerken, die alle Staten gemeen hebben, tot de elementen, die aanwezig moeten zijn, zal het begrip Staat volledig zijn, men verlangt tevens eene verklaring van het bestaan van...”
3

“...staatsfuncties, al is eene scheiding der staats- macht in verschillende deelen en een evenwicht tusschen die deelen een droombeeld gebleken. De blijvende waarde der zoogenaamde triaspolitica, de splitsing der functies, voelt men wel uit het beeld, dat Thokbecke in 1) Livre XI, Chapitre VI, De la Constitution dAngleterre. 2) . In de eerste plaats werd het Engelsche recht verkeerd door Montesquieu gezien, daar, ten tijde waarop hij schreef, van de door hem opgemerkte scheiding in t Engelsche Staatsrecht weinig moer te be- speuren was. Maar de theorie zelf is onjuist. De waarborg tegen aan- slagen op de vrijheid der staatsburgers dien Montesquieu zocht in het feit, dat de drie staatsmachten, waarover hij het hoogste gezag wilde verdeelen, elkaar in evenwicht zouden houden, ijdel is, daar een samen- spannen tusschen die machten niet werd verhinderd. Bovendien gelijkheid in rechten verzekert geen gelijkheid in krachten. Ten slotte, in zijn systeem was tegenover de rechtspraak geen waarborg gevonden...”
4

“...worden 2). Terwijl echter in het eene rijk (zooals in Frankrijk) na een lang- durigen strijd zoowel de adel als de burgery aan het koningschap werd onderworpen, in het andere (zooals in de Vereenigde Pro- vincin en in verschillende staten van Duitschland) de machtigste klassen het staatsgezag wisten te veroveren en gedurende langen tijd te behouden, in zoover zij slaagden in hun streven om de centrale macht van keizer, koning, hertog, keurvorst, graaf, stad- ij De studie vau het Engelsche Staatsrecht bepaalde zich echter vrij- wel tot het uiterlijk waarneembare. Eerst Rudolf Gneiszt heeft in Das englische Verwaltungsrecht de studie van het inwendig bestuur van den Engelschen Staat ondernomen. 2) Sporen dier aloude Germaansche volksvergaderingen treft men nog heden ten dage aan in de Landesgemeinden van Uri en van Appenzell. Zie Ereeman, The growth of the English constitution, Chapter I....”
5

“...n en maatregelen openbaar moeten zijn, en dat de middelen om zich op de hoogte te stellen van den eco- nomischen en maatschappelijken toestand des volks, iedereen ten dienste behooren te staan. Het spreekt vanzelf, dat- de hier geschetste rechten en waarborgen niet in alle constitutioneele Staten in gelijke mate zjjn verzekerd; niet overal begon men, alvorens tot den constitutioneelen regeerings- vorm over te gaan, met tabula rasa te maken. Van veel belang voor de kennis van het positieve Staatsrecht van een land, is dan ook de studie van zjjne historische ontwikkeling. Waar door den loop der omstandigheden genoopt de absolute monarch er toe overgaat zijn volk een grondwet te geven, zal men uit den aard der zaak voor de verklaring van de macht van den vorst niet kunnen vol- staan met de kennis van de positieve bepalingen dier grondwet. De monarch heeft van de volheid zijner macht afstand gedaan, zich beperkingen laten welgevallen, doch alle macht, die niet uitdrukkelijk aan een ander is...”
6

“...hunne onder- linge verhouding af. Uit het bestendig gebruik der bevoegdheden door de Grondwet aan de verschillende organen toegekend ont- wikkelen zich nieuwe regelen, die, hoewel nergens in bepaalde formuleering vastgelegd, niet minder bindend blijken voor de tijdelijke dragers van het staatsgezag in zjjn verschillende onderdeden, dan wanneer zulks wel het geval ware. Dergelijke regels noemt men daarom wel regels van politieke moraliteit, of met eene uitdrukking ontleend aan het Engelsche Staatsrecht, waarin zij bij afwezigheid eener eigenlijke geschreven Grondwet zeer groote beteekenis hebben verkregen, conventions x). Het is niet juist in deze gevallen te spreken van gewoonterecht, omdat men slechts dan van gewoontera:W spreekt, wanneer daarop ook voor den rechter een beroep kan worden gedaan 1 2). Rechtstreeks missen de conventies alle sanctie. Toch wordt de hand aan hare naleving gehouden, omdat die naleving onderworpen is aan de voortdurende contrle der Volksvertegenwoordiging en van...”
7

“...hooge moreele verantwoordelijkheid bestaan. In het slothoofdstuk zijner Parlementaire Geschiedenis zegt de heer Rengebs dienaan- gaande : De benoeming en het ontslag van ministers en het besluit tot ontbinding der volksvertegenwoordiging zijn regeeringshande- lingen, waarbij, al blijft het constitutioneel beginsel der niet-verant- woordelijkheid des Konings ongeschonden, zijne persoonlijke ziens- wijze van overwegenden invloed kan z\jn. Al werd derhalve volgens het Nederlandsch constitutioneel staatsrecht gezagsoefening des Konings, zonder medewerking zijner verantwoordelijke raadslieden, onverbiddelijk uitgesloten, het ware volkomen onjuist dit zoo op te vatten, dat alle persoonlijke invloed van den drager van het hoogste gezag in staatszaken als inconstitutioneel is af te keuren en dat diens grondwettige taak is beperkt tot het blindelings onderteekenen van alles, wat hem door zjjne ministers wordt voorgelegd 1). Met niet minder recht evenwel, aldus dezelfde schrijver op een andere plaats...”
8

“...door vergaderingen van provisioneele representanten, totdat bij het Haagsche verdrag van 1795 de Bataafsche republiek erkend werd als eene zelfstandige mogendheid, die echter in groote mate van Frankrijk afhankelijk was. De eerste taak welke thans viel te verrichten was de regeling van den nieuwen regeeringsvorm, eene taak welke werd verzwaard door den heftigen strijd tusschen hen, die eene volstrekte eenheid wenschten (unitarissen) en hen, die 1) Bovenstaand overzicht is ontleend aan Das Staatsrecht des Knig- reichs der Niederlande van Prof. Mr. L. de Hatog in Marquardsens Handbuch des Oeffentlichen Rechts der Gegenwart. (§ 1.) Zie verder Jhr. Mr. J. de Bosch Kempeb, de Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830; Dr. D. C. Nijhoff, Staatkundige Geschiedenis van Nederland; en voor de verschillende Staatsregelingen de Verzameling van Prof. Mr. L. de Habtog....”
9

“...kennis van de practijk der Grond- wet, van de regelen van regeeringsbeleid en parlementaire practijk, die zich uit en naast de grondwettelijke bepalingen ontwikkeld hebben, waarvan het geschreven recht zwijgt, behoudens deze of gene voorziening by regeeringsmaatregel of parlementair reglement van orde. Voor staving van het bovenstaande zullen wij hier daarom ook een beroep moeten doen op dergeltjke constitutioneele conventions 1 2). In de eerste plaats zij opgemerkt, dat in het Nederlandsche Staatsrecht voor souvereiniteit van de Kroon of koninklijk praero- gatief geen plaats is. Reeds de geschiedenis van de geboorte van het Koninkrijk der Nederlanden is hiervoor eene aanwijzing. Men heeft het willen doen voorkomen, dat de Nederlandsche Grondwet is eene zoogenaamd geoctroyeerde, d. w. z. door den vorst uit de volheid zijner macht aan zjjn volk geschonken. De woorden van de proclamatie, waarmee Prins Willem den 2den December 1818 de 1) Zie bladz. xvm en v.v. 2) . Zie boven, bladz. xvn en v...”
10

“...bladz. 722), o. a. met de woorden van Groen van Prinsterer : niet om een formule of om een talisman is het mij te doen, maar om de erkentenis in woord en daad van de waarheid dat ook de hoogste macht een gaaf en een recht is, waaraan de Gever een plicht en een verantwoor- dlijkheid, die niet kan worden ontdoken, verbindt. Het is hier te doen, om de legitimiteit tegenover de volkssouvereiniteit, om een keus tusschen algemeene, op eiken staatsvorm toepasselijke grond- slagen van het geheele staatsrecht. Het amendement werd echter verworpen. Zoowel in het Verslag der Staatscommissie voor Grondwetsherziening ingesteld by K. B. van 24 Maart 1910, no. 16, als in het daarop gebaseerde Begeeringsontwerp, ingediend bij Kon, boodschap van 5 Eebruari 1913, (Gedr. St. no. 250), wordt om gelijke redenen weder voorgesteld de woorden bij de gratie Gods in art. 72 der Grondwet op te nemen. 1) Dat de parlementaire practijk zich slechts langzamerhand in deze richting is gaan bewegen, blijkt wel hieruit,...”
11

“...naast elkaar staan, ge- zamenlijk geschaard onder den Staat (het Koninkrijk der Nederlanden) zelf. Zie ook: Dr. H. W. C. Bordewijk, Rechtspersoonlijkheid der nederlandsche kolonin; ac. pr. Leiden 1905. De heer de Savomin Lohman (Arntzenius V, bladz. 268) wilde indertijd het geheele artikel schrappen. Men wilde geen rechtsbetrekking om- schrijven doch alleen vermelden dat het Koninkrijk een grondgebied heeft, dus iets overbodigs. Alleen als men van de Grondwet een compendium van een Wetboek van Staatsrecht wilde maken, had het zijn eigenaardig nut....”
12

“...het algemeen kiesrecht voor de ver- tegenwoordigende lichamen in Eijk, provincie en gemeente; 6 opheffing van alle belemmeringen in de Grondwet, die de invoering van het actieve en passieve vrouwenkiesrecht in den weg staan; c openstellmgder mogelijk heid tot invoering der evenredige vertegenwoordiging; d vervanging der Eerste Kamer door de volksstemming (het referendum). , 1) Zie Arrest van den Hoogen Raad van 18 Mei 1883, houdende be- slissing, dat de Nederlandsche vrouw naar het geldende Staatsrecht met had het recht om kiezer te zijn van leden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de Provinciale Staten of van den gemeenteraad. 2) Zie vorige bladz. noot 1. , , . w . 3) Mr. A. R. Arntzenius, Handelingen over de herziening der Grondwet, VI. bladz. 326....”
13

“...afdeeling Van de magt des Konings aanvangt: De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Waar geen Volksvertegenwoordiging contrle kan uitoefenen op de regeeringsdaden, kan de onschendbaarheid des Konings in het staatsrecht gemist worden; officieel kan hy dan nooit ter verant- woording geroepen worden. Waar dit echter wel het geval is, waar een Volksvertegenwoordiging aanwezig is, die hare roeping gevoelt, daar kan het niet anders of het Koninklijk gezag moet er onder lijden, wanneer de drager daarvan bij al zijne regeeringsdaden onder- worpen is aan een altijd op haar hoede zijnde critiek. Ook theoretisch staatsrechtelijk verdedigt men den eisch van sKonings onschendbaarheid. The king can do no wrong, is een stelregel uit het Engelsche staatsrecht. De beteekenis hiervan is deze, dat de Koning mocht hij verkeerd handelen, de bevoegdheid daartoe niet ontleent aan zyne Koninklijke waardigheid. Men be- schouwt dus het Koninklijk gezag als afgescheiden van den tijdelijken drager...”
14

“...regels leeren kennen, welke daarop mede betrekking hebben en welke, hoezeer zij nergens zjjn neergeschreven, noch in de Grondwet noch in eenige andere wet, toch in de practijk evenzeer worden geerbiedigd als de grondwettelijke voorschriften, waartoe zij in nauw verband staan. Zij behooren tot de regels van politieke moraliteit, conventions , zooals zy met een term ontleend aan het Engelsche Staatsrecht worden genoemd, regels die in een dergelijke mate gemeen goed zijn geworden, dat schending daarvan, algemeen wordt beschouwd als een inconstitutioneele daad *). Volgens het Nederlandsche staatsrecht maakt de Koning met de beide takken der Staten-Generaal de wetgevende macht uit 1 2 3 4 *). In den regel neemt de Koning het initiatief 8). Moge de practijk al medebrengen, dat de ministers de wetsvoorstellen ontwerpen, het is de Koning die geacht moet worden ze, in overleg met zyne ministers, by de beide takken der Staten-Generaal in te dienen. Hem behoort voorts het recht van sanctie *). Eerst...”
15

“...voorgestelde posten verminderen of verhoogen Zij kan echter niet zelve de jaarwedden vaststellen. De door de Staten- Generaal toegestane sommen vormen maxima, waarover de Regeeri g vrijelijk kan beschikken, voorzoover zij daarin met door de wet wordt beperkt. De regeling der persioenen moet, evenals voor de militairen voorgeschreven is, bij de wet geschieden x). 'sKmings recht van de munt en om zijn beeltenis op de muntstukken te stellen*). Het recht van de munt,' is eene spreekwee uit ons oud staatsrecht afkomstig, bij verkorting voor te doen slaan, wat er onder, verstaan wordt *). 1) Art 63, 4 lid. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld Zie wet van 9 Mei 1890, S. 78, laatst gewijzigd 5 Jam , I !52. Voor wednwen- en weezen-pensioenen zie de wet van 9 Mei 1890, S 79 laatst gewijzigd 5 Juni 1905, S.S. 158 en 156. ..D= Koni-g W tot regt w> 4. Hij g Z.jne beeltenis op de mnntspecien te doen stellen. 3) C. J. van Assen, De taal der Grondwet, bladz. 83....”
16

“...122 kundige richting van het Kabinet uitdrukt, die er de ziel en het bestendige hoofd van is, kent ons staatsrecht met. De aard der samenstelling brengt echter van zelven mede, dat en der leden als het hoofd van het ministerie wordt beschouwd, naar wien het Kabinet zelfs dikwijls genoemd wordt. Het is noodzakelijk, dat ene leidende gedachte het geheele Kabinet beziele en deze gedachte worde aangegeven door hem, die wegens zn politiek overwicht boven zijne ambtgenooten is geplaatst. Het hoofd van het Kabinet is daarom echter nog niet de onafhankelijke bevelhebber, die on- voorwaardelijke gehoorzaamheid van zijne ambtgenooten eischt, maar de eerste onder zijns gelijken. Zijne mede mimsters zullen eerst dan zijne leiding op den rechten prijs weten te stellen, wan- neer hij, bij erkenning hunner zelfstandigheid, een weldadigen invloed op hunne zienswijze weet uit te oefenen. Indien hij hen echter slechts als zijne secretarissen beschouwt, en meent bevoegd te zn, zich in de bijzonderheden hunner...”
17

“...Staatsrekening voor kennis- geving aan te nemen. Slechts de beoordeeling van de al of niet doelmatigheid eener uitgave kan aanleiding geven den minister politiek ter verantwoording te roepen. Heeft de Rekenkamer echter de verevening eener uitgave geweigerd, welke de minister, van de noodzakelijkheid overtuigd, op zijne]verantwoording heeft gedaan, zoo zal hij zich tot de wetgevende macht moeten wenden om de verevening alsnog goed te keuren. Hij zal moeten aanvragen wat men in het Engelsche Staatsrecht noemt a bill of indemnity. Yerkrygt hij deze niet, zoo blijft h voor de onwettige uitgave verantwoordelijk x). §5. Ambtenaren. Om den geregelden gang van het bestuur te bevorderen zijn in eiken Staat personen noodig, die in rang verschillende, allen een eigen werkkring in het groote raderwerk hebben. Ook hier geldt de algemeene regel van verdeeling van arbeid. Ambtenaren zijn zij, die zich vrijwillig tegenover den Staat of eenig ander publiek lichaam verplicht hebben een ambt te vervullen...”
18

“...190 Een der hoofdbeginselen van het constitutioneel staatsrecht is, dat de leden der Kamers vrij zijn in het uitspreken hunner over- tuiging; zij zijn bevoegd, een veroordeelend vonnis te vellen ove de staatkundige richting en de handelingen der Regeenng, ook over anderen kunnen zij zich vrijelijk uitlaten, zonder vrees van deswege vervolgd te worden. Zij kunnen, indien zij de parlementaire welvoegelijkheid uit het oog verliezen, door den voorzitter tot de orde worden geroepen, deze kan hun, met goedkeuring der ver- gadering, het woord ontnemen, maar vervolgbaar in rechten zyn zij niet. Ofschoon deze bepaling reeds lang door het parlementair gebruik in toepassing was gebracht, werd zij voor 1848 met m de Grondwet aangetroffen. In 1887 heeft de redactie van het artikel eene belangrijke wijziging ondergaan. Kon vroeger slechts uit de geschiedenis van art. 92 der Grondwet van 1848 blijken, dat een ruime uitlegging de bedoeling was, terwijl de woorden van dat artikel, dat slechts sprak van...”
19

“...ze, de Eerste het in zijn geheel behandelt. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111, het voorstel, zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen, bepaalt het le lid van art. 114; dat is, z^j beraadslaagt over het wetsontwerp, zooals het door de Tweede Kamer is gewijzigd, aangezien zij het recht van amende- ment niet bezit. De Eerste Kamer onderzoekt; zij keurt goed of af 1 2). Waarom is aan de Eerste Kamer het recht van amendement onthouden? Tal van schrijvers over staatsrecht zijn van oordeel, dat de bevoegdheid van dit staatslichaam ten onrechte zeer beperkt is. Zij meenen, dat voor een onjuist gebruik van dit recht bij een college als de Eerste Kamer niet licht valt te vreezen. De door haar aangebrachte wijzigingen zouden aan het oordeel der Tweede Kamer moeten worden onderworpen. Gelijk de ervaring in de andere landen aantoont, vloeien daaruit zelden aanmerkelijke bezwaren voort.Het niet te miskennen voordeel zou wezen, dat de Eerste Kamer, met 1) Art. 113. Wanneer...”
20

“...217 men geeft aan het recht, dat de werkzaamheid omschrijft van het publiek gezag, gericht op de vervulling van de Staatstaak. Terwijl het staatsrecht in engeren zin de recbtsstof omvat voor zoover deze betrekking heeft op de grondslagen waarop de Staat is opgebouwd, de agemeene regels geeft welke de verhouding van de groote organen der staatsmacht onderling en van den Staat tegenover zijne burgers beheerschen, is het administratief recht een arbeidsrecht. De tegenstelling tusschen deze beide is een tegenstelling van rust en beweging. Indien men de organisatie der administratieve macht, gelijk dit doorgaans geschiedt, ook tot het administratieve recht rekent, kan men zeggen, dat dit zoowel omvat de regeling van den aard en de bevoegdheid der bestuursorganen, den om vang van hun werk- zaamheden en de vormen daarbij door hen in acht te nemen, als ook de waarborgen inhoudt, welke den staatsburgers zjjn gegeven tegen inbreuk op hunne vrijheden en rechten van de zijde dier organen. Het admi...”