1 |
 |
“...worden
geweerd en gekeerd. Dat die voor-
werpen en vormen in onze ogen dan
dikwijls ook nog grote schoonheid
bezitten, is volstrekt bijzaak,
toevalligheid.
De prachtige patronen van ’n
Toradjase of Soembanese doden-
doek moeten zo en niet anders
zijn, wil de ziel van de overlede-
ne, wiens lichaam zij omhullen,
veilig het land aan de overzijde
bereiken; het fantastische snij-
werk op een Dajakse mandau
(kapmes) waarborgt de bezitter
succes op een sneltocht; de kik-
vorsen op de prea-historische
ketel trommen bevorderen de re-
genaantrekkende kracht van de-
ze bronzen speeltuigen, enz. En
dit is geenszins een verschijnsel,
dat alleen aan primitieve cultu-
ren gebonden is : ook een Hin-
doe-Javaanse tempel houdt zich
in vorm, verhoudingen en inde-
ling nog nauwkeurig aan de voor-
schriften van de overgeleverde
cilpacastra’s.
Hier ligt ook de oorzaak van
h^t verwonderlijke feit, dat de
Javaans-Balisrhe toonschalen nog
immer de vorm schijnen te heb-
ben, die enige duizenden jaren gele-
den daaraan...”
|
|