1 |
|
“...239
en Tanapoelitot de breedte der baai van Tanapoeli,
echter zonder de, toenmaals nog niet ingelijfde, afdeeling
Padang Lawas, te zamen 478 n m., werd door verken-
ningstochten in 1877 geologisch opgenomen door den
mijningenieur lennema; in 1887 verschenen de kaart
en de beschrijving. Ook de Sumatra-expeditie van
1877 tot 79, door Schouw Santvoort, Yeth, Snel-
leman en Tan Hasselt, dwars door Midden-Suma-
tra, heeft het beeld van dit deel op vele punten volle-
diger en zuiverder gemaakt; echter bracht ze op geologisch
terrein weinig nieuws.
Het algemeene beeld van Sumatra berust dus vooral op
de kennis van het Gouvernement van Sumatra’s Westkust;
echter is er alle grond voor het vermoeden, de daar ge-
vonden hoofdtrekken ook in de minderbekende en geheel
onbekende deelen te zullen terugvinden.
Reeds werd er in § 5 op gewezen, dat in Insulinde
bijna overal de mesozoïsche gesteenten ontbreken. Op
Sumatra heeft men ze tot dusverre nergens aangetroffen
en daar ontbreekt zelfs een deel van...”
|
|
2 |
|
“...274
plaats van den adsistent-resident van Ankola, thans woont
er de resident van Tapanoeli en tevens vindt men er
een detachement van het Garnizoensbataljon van Suma-
tra’s Westkust en eene kweekschool voor Inlandsche onder-
wijzers ; na de bezetting van Padang Lavas is deze
plaats het centrum van Tapanoeli geworden.
Aan de westzijde van de groote lengtespleet vinden we
eveneens een gebergte, welks grondslag graniet en oude
leien is, maar dat voor een groot deel door oude en jonge
vulkanische producten aan het oog is onttrokken; dit is de
eigenlijke Boekit Barisan. In het zuiden, tot de breedte
van Natal, is het aan den westrand met zeediluvium be-
dekt; benoorden Natal vindt men tot bij de baai van
Tapanoeli tegen den westvoet een onvruchtbaar, zeer dun
bevolkt plateau van eocenen zandsteen, dat hoogstens tot
200 M. stijgt en waarin de rivieren zeer diepe kloven
met steile wanden hebben uitgeschuurd. Zoowel het zee-
diluvium als het zandsteenplateau rijzen steil uit de allu-
viale moerassen...”
|
|
3 |
|
“...306
gouvernement Atjeh en Onderlioorigheden (zie p. 301)
gevoegd.
De Banjak eilanden vormen eene brug naar Suma-
tra’s Westkust; de grootste bestaan uit zand-en kalksteen,
de kleine zijn slechts koraaleilanden.
Ni as verheft zich in het noorden tot bijna 700 M. en
is 120 □ m. groot. De kusten zijn meestal laag en door
kustriffen, met veel branding, omzoomd. De noord- en
oostkusten hebben de beste reeden. In de kustmoerassen
■wint men zout. Bij de hoofdplaats G-oenoeng Sitoli,
aan de oostkust, vindt men kolen; daar resideert ook een
posthouder en men vindt er een fortje met eenige be-
zetting. Yoor den uitvoer komen in aanmerking: rijst,
kokosolie en — noten, gomelastiek, enz.; rijst dient in
den handel als ruilmiddel. De bijna l/i millioen Heidensche
bewoners zijn, ook blijkens de taal, met de Bataks ver-
want ; in het zuiden heerscht het koppensnellen (zie
§ 75). Yroeger hielden ze veel slaven, die, vooral
door schulden, in hunnen beklagenswaardigen toestand
kwamen; nog altijd drijven...”
|
|