| 1 |
 |
“...moeten, om den boom meer vastheid te geven,
opdat hij niet onder den zwaren last van takken en bla-
deren bezwijke, wat in den doorweekten bodem, vooral
als het woud door den storm wordt gezweept, gedurig
plaats vindt. Elders ziet men woudboomen met lucht-
wortels , welke den bodem zoeken en van den eenen moe-
derstam een geheel bosch maken. De schors is meestal
glad en zoowel witachtig als groen, geel, bruin of zwart;
soms heeft ze diepe voren, is gebarsten of hangt in lange
reepen los bij den stam neer. Stammen met doornen en
stekels komen, behalve bij palmen, zelden voor. Het
loof, dat boven in het woud het groote koepeldak vormt,
vertoont öf groote, dikke, glanzige bladeren öf ook wel...”
|
|
| 2 |
 |
“...ze hem dikwijls geheel met eene zee van bloe-
sems. Valt de stam, die steun verleende, dan gaat de
slingerplant mee, bereikt in verwarde massa’s den bodem,
maar zoekt spoedig nieuwe steunpunten op den weg naar
het licht, om later op nieuw met deze te vallen. Als
grondstof voor touw en vlechtwerk worden ze overal aan-
gewend en bewijzen ze den tropenbewoners werkelijk on-
schatbare diensten.
Naast de lianen verdienen vermelding de epiphyten
of woekerplanten. Ze ranken niet, maar leven op
de stammen der boomen en voeden zich meestal met
hunne levenssappen. Tot deze behooren de bekende raf-
fle sia’s, met hare reusachtige bloemen, de grootste der
geheele wereld, o.a. de schoone rafflesia hasseltii,
beschreven door de leden der Sumatra-expeditie van 1877-79.
De rijkste familie der epiphyten is die der orchideeën,
bekend door hare grillige afwisseling in vorm, grootte
en kleur.
Slechts enkele boomen vertoonen eenen geheel gladden
stam, vrij van lianen en epiphyten; als zoodanig noemen we
den rasamala...”
|
|
| 3 |
 |
“...48
van het tertiaire tijdvak het toppunt van ontwikkeling.
Supan neemt, zooals we reeds zagen (§ 6), de grenzen
van hun tegenwoordig verspreidingsgebied (zie kaart IH)
als die der tropische luchtstreek.
De palmen geven aan vele tropische landschappen door
hunnen vorm een zeer eigenaardig voorkomen; bovendien
is hunne beteekenis voor den mensch zeer aanzienlijk.
Nu eens zijn ze klein en struikachtig, zoo zelfs, dat de
bovenaardsche stam zoo goed als ontbreekt en dus de
bladroset zich over den bodem der tropische wouden uit-
breidt, dan eens vertoonen ze zich als reusachtige boomen.
Soms zijn ze in het tropische oerwoud verstrooid en onder
de loofboomen verborgen of hen in hoogte overtreffend,
dan weer vormen ze kleine, alleenstaande groepen of ook
wel, doch zelden, dichte wouden. Vorst kunnen ze niet
verdragen, overal streven ze naar het volle zonnelicht en
de behoefte aan water is bij de meeste zeer groot, zoodat
ze bijna al de streken met een werkelijk droog jaarge-
tijde mijden; op hooge...”
|
|
| 4 |
 |
“...tingpalmen genoemd; van afstand tot afstand hebben
ze vaak vederbladeren om den stam op de wijze van den
areng- of suikerpalm; soms bereiken ze eene lengte van
400 a 600 M.; op hun nut werd reeds gewezen; de
dunnere soorten heeten bindrotting, de dikkere hand-
rotting. Iedere zone, van den kustzoom tot vrij hoog
in het gebergte, heeft dan ook hare eigene palmen In
het zuidoosten van Insulinde is echter hun aantal, door
het droge winterhalfjaar, veel geringer.
Alle palmen hebben groote overeenkomst in voorkomen;
zelfs het oog van den ongeoefende herkent ze gemakkelijk.
Ze behooren tot de monocotyledone (éénzaadlobbige)
planten. Naar den vorm onderscheidt men waaier- en
vederpalmen. Bij sommige soorten is de stam cilinder-
vormig; bij andere is zijn middenstuk zeer verdikt; nog
andere vertoonen ringen, welke de bladeren bij het af-
sterven achterlaten, of dragen dorens. Enknlfi schieten
lnchtwortels uit, welke later den stam moeten helpen
schragen.
Eenige palmen van Insulinde verdienen om hunne be-...”
|
|
| 5 |
 |
“...geleiachtige massa,
welke later hard wordt, en geraspt en met water aan-
gemaakt de bekende kokosmelk oplevert; jonge blad-
knoppen worden als groente gebruikt, van jonge en oude
bladeren vlecht men mandjes en de laatste gebruikt men
ook als a tap, d. w. z. om huizen te dekken, terwijl de
stam eveneens voor stijlen van huizen dienst doet; uit de
rijpe vruchten — ± 100 per jaar — wint men de be-
kende kokosolie, het belangrijkste product van den
geheelen boom, dat dienst doet in de keuken, voor kunst-
licht en bij het toilet. Om dit veelzijdig nut wordt er
van de aanplant van dezen boom in verschillende streken
veel werk gemaakt.
b. de arengpalm. Deze komt eveneens op bijna alle
eilanden voor; de stam is kort en lijnrecht. Bij insnijding
vloeit er uit de bloemkolven de aangenaam smakende
sagoeweer (palmwijn), welke vooral in het oosten van
den Archipel in trek is, en bovendien wint men er de
zoogenaamde zwarte of Javaansche suiker uit. De
donkergrauwe, dradige stof, welke bij wijze van steun-...”
|
|
| 6 |
 |
“...we hier
o. den lontarpalm; men vindt hem in geheel Indië,
ook in Engelsch-Indië, waar hij p%lmyrapalm heet; de
bladeren werden vroeger op Java, worden thans nog op
Bali en Celebes gebruikt, om er op te schrijven. Vooral
in Oost-Java en op de Kleine Soenda eilanden levert hij
veel toewak en suiker of stroop; de laatste is b.v.
op Botti een belangrijk voedingsmiddel.
b. den gebangpalm; deze vormt vooral in West-Java,
in de zuidelijke kuststreken, geheele wouden en is van
veelzijdig nut. Uit den stam haalt men eene soort sago,
de bladeren gebruikt men als a tap of voor hoeden, zeilen,
koffiebalen, enz.
Door haar voorkomen zijn aan de palmen verwant:
de bamboezen, meestal 10 tot 50, zelfs tot 130 voeten
hoog; vooral de kleine, doornige soorten vormen een on-
doordringbaar struikgewas; ze zijn tot eenen voet dik en
hebben groene tot matgele bladeren; meestal vormen ze
afzonderlijke groepen, zoowel in vochtige als tijdelijk droge...”
|
|
| 7 |
 |
“...52
streken; in de laatste zijn ze echter altijd klem en ver-
liezen er in den drogen tijd veelal de bladeren;
de pandanen, welke vooral aan de kusten worden
gevonden; enkele missen eenen stam, sommige schieten
luchtwortels uit;
de pisangs of bananen, welke als voedingsplanten
in de tropen zeer belangrijk zijn;
de boomvarens, welke vaak tot op de toppen der
bergen worden gevonden.
De hoofdmassa van het tropische woud vormen echter
niet de palmen en hunne verwanten, maar de dicoty-
ledone (tweezaadlóbbige) loofboom en. Hunne bladeren
vormen meestal een zeer duurzaam weefsel; op eene enkele
uitzondering na zijn ze alle altijd groen. We zullen slechts
enkele merkwaardige typen wat van naderbij bezien.
Yan de boomen met luchtwortels noemen we de ba-
nyanen en de mangroves. De eerste hebben eenen
zwakken stam, maar wanneer de luchtwortels den bodem
bereikt hebben, zijn ze nieuwe steunpunten geworden voor
de zich steeds uitbreidende kroon. In de Indische gods-
dienststelsels is de banyaan daardoor...”
|
|
| 8 |
 |
“...en het
hoogst ontwikkeld. Hun gebied ligt slechts voor een klein
deel in Indië; westwaarts wonen ze tot op Madagas-
kar, hij de Hova’s, oostwaarts vindt men hen, indien
namelijk ook de Polynesiërs.van al de oostelijke ei-
landen van Australië tot hen gerekend worden, tot op het
Paascheiland. In elk geval zijn zoowel de Polynesiërs
als de gewone Maleiers vertakkingen van de Mongolen;
hun lichaam wijst duidelijk verwantschap aan met de
Chinee zen, die, als de meest ontwikkelde en meest
talrijke stam der Mongolen, meestal als type van het ras
dienst doen. De huid der Maleiers is bruin; ze hébben
vooruitstekende jukbeenderen, zwarte, maar zelden op
Chineesche wijze — scheefliggende oogen, eenen grooten
mond met dikke, welgevormde lippen, eenebreedeonder-
kaak, eene ronde en welgevormde Mn, eenen Meinen,
korten neus, welke niet plat is als die van eenen neger
noch vooruitstekend als die van eenen blanke, met wijde
neusgaten, een plat en vierkant achterhoofd met dik,
ruw, zwart haar, maar met...”
|
|
| 9 |
 |
“...geheeten, met wie we op de hoofdeilanden der Philip pijnen
zullen kennis maken, ook tot de Papoea’s moeten gerekend
worden, wordt door enkele nieuwere ethnographen be-
twijfeld; hunne naaste verwanten zijn deMincopies van
de Andaman en en Mkobaren en de Semangs, een stam
op Malakka, misschien ook de Kalangs op Java.
De Papoea’s ontleenen hunnen naam waarschijnlijk aan
het Maleische woord papuwah (— wolhang); hun ruw,
droog en wollig haar heeft hun dan dezen naam bezorgd.
Het groeit in lokken of krullen en vormt eenen aanzien-
lijken haarbos, den trots en de glorie van iederen Papoea.
Hij is merkelijk grooter dan de Maleier en even groot,
zoo niet grooter, dan wij. Zijne beenen zijn lang en dun,
zijne handen grooter dan bij den Maleier. Het gelaat is
ovaal, niet ruitvormig als het Maleische; het voorhoofd is
plat en heeft sterk vooruitspringende wenkbrauwen; de
neus is breed, wat gebogen en hoog; de neusgaten zijn
wijd en eenigszins achter de punt van den neus verborgen;
vooral door den...”
|
|
| 10 |
 |
New Page
“...119
heel Neerlandsch-Indië. Koen. bouwde het in 1619 op de
puinhoopen van het door hem verwoeste Jacatra; de O.-I.
Compagnie benoemde het naar den bekendsten stam onzer
Germaansche voorvaderen. Thans wordt de stad voor bijna
s/i door Inlanders en voor % door Chineezen be-
woond. Bovendien vindt men er ± 8000 Europeanen,
of ongeveer Ys van a^e Europeanen van ons gebied,
± 900 Arabieren en ± 100 andere Yreemde Oos-
terlingen (§ 14).
De oude stad (zie kaart VI) is een beeld van ver-
vallen grootheid. Van de vroegere vèstingwerken en bet
door Daendels reeds geslechte kasteel vindt men slechts
enkele ruïnen. Ze is, naar bet model onzer Hollandsche
steden, dicht in elkaar gebouwd. Vele grachten, door
kanariboomen en tamarinden omzoomd, doorsnijden baar;
ze worden door de, tengevolge der besproeiing zeer ver-
zwakte, Tji Liwong, welke als hoofdgracht de stad
doorsnijdt, gevoed en zijn vergaarbakken voor allerlei vuil;
in de boomen buizen zwermen muskieten. Bij de stich-
ting lag de stad onmiddellijk...”
|
|
| 11 |
 |
“...rotan; kleine hoo-
rnen , meestal van 6 a 7 M., zelden van 10 M. hoogte,
met korte, kromme, bultige stammen, welke zich op eene
geringe hoogte boven den bodem reeds in takken ver-
deelen en met gekronkelde, vaak zonderling gebogen
takken, terwijl de kronen schermen vormen, welke met
eenen grooten overvloed van bloemen getooid zijn; groote
overeenkomst met de alpenflora der gematigde luchtstreken;
orchideeën en varens worden zeldzaam en ontbreken boven
geheel; de mossen nemen toe en bedekken rotsen, stam-
men, takken en twijgen als met zachte kussens; vele
kleine, kruidachtige planten met fraaie bloemen, in de
laagvlakten meestal geheel onbekend, bedekken den bodem
en herinneren sterk aan het vaderland; op de toppen
vindt men eene vaalkleurige grassoort, welke in deze zone
het alang-alanggras vervangt.
Het totale aantal phanerogamen op Java wordt door
Junghuhn begroot op 4000. dat der cryptogamen op 3000.
t§ 27. a. In de heete zone verdienen met het oog op de
[fauna m dierenwereld vooral twee...”
|
|
| 12 |
 |
“...welke meestal worden opge-
geven, n.1. de Tji Losari en de Tji Tandoewi, eenige toe-
lichting behoeven, werd daar eveneens reeds meegedeeld.
Ook werd in § 25 reeds gewezen op het groote aantal
Madoereezen (§ 41), welke zich daar voor en na hebben
gevestigd; in de drie oostelijke residentiën, n.1. Passoeroean,
Probolinggo en Kediri, vormen ze waarschijnlijk wel %
der bevolking. Eveneens hebben de Soendaneezen zich
van West-Java over de Lampongsche districten van Zuid-
Sumatra verspreid. De kleine stam derKalangs, welke
hier en daar nog op Java als nomaden rondzwerven, werd
reeds in § 13 genoemd hij de Negrito’s.
De Javanen zijn iets donkerder geelbruin dan de Soen-
daneezen en bovendien wat grooter, hoewel minder gespierd;
het grootst en gespierdst zijn evenwel de Madoereezen.
De Soendaneezen hebben het duidelijkst de eigenaardige
Mongoolsche oogen. De Javanen zijn heter en anders ge-
kleed dan deze: de Soendaneesche sarong (sampit) wordt
om de lendenen gewonden, tusschen de heenen doorge-...”
|
|
| 13 |
 |
“...van denzelfden
stam woonden bijeen in groote huizen, in afdeelingen gesplitst
naar het getal der gezinnen, en doorgaans op palen gebouwd.
De bamboebosschen en alangvelden, de rotanhalmen en de schors
en bladeren van sommige boomen leverden daartoe het meest
gebruikelijke materiaal. De kleeding werd vervaardigd van boom-
schors en bladeren, ten hoogste uit een ruw weefsel der vezelen
van eene soort van wilde pisang. Voor de mannen bestond zij
uit eene lap om de lendenen gewonden en tusschen de beenen
doorgehaald, voor de vrouwen uit een rokje, dat van het middel
tot de knieën reikte. Barbaarsche sieraden, uit tanden, schelpen,
vederen, haar en dergelijke bestaande, tooien hoofd, neus en
ooren, armen en beenen, terwijl de huid met figuren beprikt en
met kleurstoffen ingewreven werd. Jacht en visscherij leverden
dierlijk voedsel in overvloed, te meer, daar apen, slangen en
allerlei ongedierte als goede spijs werden beschouwd; wortels,
bladeren en vruchten, het meel uit den stam der sagopalmen...”
|
|
| 14 |
 |
“...310
kamferboom (zie p. 288) levert een goed timmerhout;
hij is een der reusachtigste hoornen van Insulinde; zijn
zuilvormige, lijnrechte, grijze stam stijgt nog hoogerdan
de rasamala op Java en bevat in kleine holten de bekende,
bederfwerende kamfer, welke men alleen door omkappen
van den boom kan verkrijgen; ook wordt ze door de In-
landers veel uit de jongere takken verzameld. De benzoë,
vooral in de oostelijke vlakte, en vele andere boomen le-
veren hars (damar) en gom (getah). De eerste druipt
van zelf uit den stam en wordt tusschen de takken of aan
den voet van den boom gevonden; de slechte harsen ge-
bruiken de Inlanders voor kaarsen (damar-kaa'rsen) en
olie, de benzoë voor eene geurige olie, welke de Maleiers
bij alle plechtigheden branden. De getahboomen zijn, ten
gevolge van roekelooze vernieling, in vele streken reeds
schaarsch geworden; de beste getah komt vandebalam-
boomen; men verkrijgt ze door insnijdingen in de bast
van den gevelden boom. De hars van den drakenbloed-
boom...”
|
|
| 15 |
 |
“...b. het kolenterrein bij Poeloe Sepi-
nang, ruim twee uren gaans beneden de hoofdplaatsen,
links van den hoofdstroom; c. het kolenterrein der
Sega, waar de sultan van Goenoeng Taboer de kolen-
ontginning wegens gebrek aan werkvolk heeft gestaakt.
In Sambalioeng heerschen de Maleiers, vermengd
met Boegineezen en anderen, ook Badjoe’s; de
Boegineezen hebben een eigen hoofd. De heidensche
D a j a k s heeten in het oosten B a s s a p s, een vreedzame
stam, welke schatting betaalt, in het bergland van het
westen Segai’s, een zeer oorlogzuchtige stam, welke...”
|
|
| 16 |
 |
“...415
(zie § 87) en de Talaoet eilanden (zie § 87)
twee andere naar Celebes en de Molukken. De groote
eilanden zijn Luzon (2000 □ m., dus bijna zoo groot
als Cuba of % X Java) en Mindanao (1600 □ m.);
tusschen deze twee liggen de, naar den Maleisehen volks-
stam benoemde Bisaya’s,totin’t begin der vorige eeuw —
naar de gewoonte der Inlanders, het lichaam te beschil-
deren— ook wel Islas de los Pintados (= eilanden
der beschilderden) geheeten, van welke de voornaamste
zijn: in het oosten Samar en Lèyte, in het midden
Masbate, Ceboe en Bohol, in het westen Mindoro,
Paney en Negros. De vulkanische zone loopt,
zooals we vroeger zagen (zie§ 5), langs den buitenrand,
d.w.z. langs den rand van het diepe bekken van den
Grooten Oceaan; de westelijke Philippijnen en Palawan
kennen noch vulkanen noch aardbevingen , evenals het
geheele centrale deel van Aziatisch Insulinde.
Het klimaat werd reeds in het algemeen gedeelte
besproken (zie § 7). De warmte is er, door de breedte,
veranderlijker dan in ons...”
|
|
| 17 |
 |
“...baai van Menado ligt het stadje Menado (4), „een troetel-
kind van moeder Natuur", gelegen aan den mond der
rivier van Tondano. Het heeft geheel het voorkomen
van eenen grooten tuin met lange rijen landelijke buitens,
door breede lanen gescheiden; bij de Inlanders heet het
“Wenang. Alleen de kampongs Baroe, aan de zuidzijde
er van, en Bantik, aan den rechteroever der rivier,
worden niet door Christenen bewoond; met nog eemge
dorpen verder noordwaarts vormen ze eenen afzonderlijken
Alfoerschen stam van + 4000 zielen, welke noch van...”
|
|
| 18 |
 |
“...454
wante stammen. Ze zijn licht- tot donkerbruin; de oogen
zijn zwart evenals het hoofdhaar; het laatste wordt door
de Boegineezen kort, door de Makassaren lang gedragen.
Ook hunne bamboewoningen staan op palen. Beide stam-
men zijn dapper, eer- en wraakgierig en vroolijk in den
omgang. Aan hanengevechten, amfioenschuiven en dob-
belen zijn ze zeer verslaafd. Sagoweer is de gewone
drank. Lichaamsoefeningen zijn zeer gezocht; op hunne
stoute zeetochten werd reeds gewezen. In schranderheid
en verstandsontwikkeling staan ze misschien wel aan de
spits der Maleiers. De vorsten en rijksgrooten regeeren,
vooral buiten de Gouvemementslanden, met groote wille-
keur. Het leenstelsel is in de Boegineesche en Makas-
saarsche staten algemeen. Toen de Portugeezen op Celebes
kwamen, waren de bewoners nog Heidenen; omstreeks
1600 kwam, van Malakka en Sumatra, de islam, die thans
algemeen is, maar vermengd met Heidensche voorstellingen,
nog veel meer dan op Java. Aan de zuidkust is de ver-
eering van Karaëng...”
|
|
| 19 |
 |
“...water zooveel mogelijk beperken; daardoor heeft de flora
dezelfde stéppenachtige natuur als in het grootste deel
van Australië. Ook de soorten wijzen naar dat vastland,
vooral de heerschappij der talrijke eucalypten, van
welke de eucalyptus alba en de eucalyptus obliqua
moeten genoemd worden; de eerste heet bij de Inlanders
kajoe poetih, maar verschilt van den gelijknamigen
boom, welken we op Boeroe zullen leeren kennen (§ 104);
in den oostmoeson is hij geheel bladerloos en dan steekt
de witte stam zeer af bij de weinige altijdgroene boomen
en heesters. Ook de casuarinen, met welke we reeds...”
|
|
| 20 |
 |
“...501
de kleur der schors van den boom) genoemd te worden;
aan den hoogen witten stam en zijn dun gebladerte is
hij gemakkelijk te herkennen; uit het laatste trekken de
bewoners de bekende kajapoetolie. Van de zoogdieren
is de babiroesa, welke alleen op Celebes en hier voor-
komt (zie p. 429), het merkwaardigst. Ook vindt men
er herten, kalongs, een paar rattensoorten, eene spitsmuis
en de gevlekte koeskoes, welke ook op de groep van
Ceram voorkomt. In de zee rondom het eiland leven veel
bruin- en walvisschen.
De O. I. Compagnie heeft zich met het eiland weinig
bemoeid. Ze vroeg en verkreeg van den sultan van Temate,
die er vroeger eene zekere souvereiniteit uitoefende —
de rivier van Tomahoe in het westen, waar de sultan
vroeger eene versterking had, heet nog steeds Vae-
tarnate —, in 1652 verlof, ook op Boeroe, evenals op
vele andere eilanden, de nagelboomen uit te roeien. Toen
er een opstand der bewoners volgde, werden deze in
1657 onderworpen en al de Mohamedaansche kustbewo-
ners de...”
|
|