1 |
 |
“...238
smalle Straat Bangka is in ’t zuiden reeds vrij smal
en ondiep.
§ 46. De De beschrijver van Java’s vulkanen was tevens de man,
geologische <üe) reeds eene halve eeuw geleden, geologische onder-
rivierdalen. zoe^ngen deed in een deel van Noord-Snmatra; in 1840
en ’41 bereisde Franz Jnnghuhn, in opdracht van den
Gouvemeur-Generaal, het zuiden der Batak-landen en
schreef over zijne bevindingen en ontdekkingen een uit-
voerig bericht. Echter vermocht hij, alleen en met wei-
nig hulpmiddelen reizende te midden eener niet altijd
even vriendschappelijk gezinde bevolking, niet eenen al-
gemeenen en diepen blik te slaan in den bouw van het
geheele eiland. Eerst eene kwarteeuw later werd hiertoe
door de Regeering de weg gebaand; in 1867 werd er
namelijk besloten, Sumatra’s Westkust geologisch te doen
onderzoeken door onze mijningenieurs (zie p. 18).
Deze togen dadelijk aan het werk; ze onderzochten de
ertsdepöts en kolenlagen aldaar en van de groote Ombi-
liënkolenvelden kwam in 1874 de kaart...”
|
|
2 |
 |
“...woudrijk
kegelgebergte, dat zich er in verheft en volgens Junghuhn
1900 M. hoog is. Van dezen „koning" stroomt de An-
kola naar het zuiden, totdat ze de Batang Gradies,
welke met twee bronrivieren van den Kalaboe en den
Malintang komt, ontmoet. Het verval der Ankola is zes-
maal zoo groot als dat der Gadies; het punt van samen-
vloeiing ligt op 170 M. hoogte. Van daar gaat de ver-
eenigde rivier als Gadies eerst door de schiefers van de
hoofdketen, dan door den eocenen zandsteen, waarna ze
door een smal kustmoeras den oceaan bereikt. Het
nauwe dal is vrij goed bevolkt en bebouwd; de rivier
is 6 a 7 dagreizen stroomopwaarts bevaarbaar. Het
oostelijk, zeer gesloten gebergte laat nergens water door
en vormt dus de hoofdwaterscheiding van het eiland.
Dicht bij Padang Sidempoean voert een voetpad met
eene pashoogte van bijna 700 M. er over naar de nieuwe
afdeeling Padang Lawas, ten oosten van het gebergte.
De weg van Eau gaat met eene pashoogte van 740 M.
over het zuidelijke scheidingsgebergte en...”
|
|
3 |
 |
“...527
Hoop aan de noordkust voor de Nederlandsehe Kegee-
ring in bezit en de kolonisatie werd begonnen. In 1835
ontdekten we, dat een smal vaarwater het eiland Prins
Frederik Hendrik van het hoofdeiland scheidde; men
noemde het de Prinses Marianne straat. In het
zuidoosten van Nieuw-Guinea deed de expeditie van 1846
onder Owen Stanley vele ontdekkingen; het toppunt van
de hooge bergketen aldaar bewaart zijnen naam. TeDoreh,
aan den noordoosthoek van het westelijk schiereiland,
hield in 1858 Wallace eenige maanden verblijf; door
hem werden de eerste levende paradijsvogels naar Europa
gebracht en aan den zoölogischen tuin te Londen ver-
kocht. In 1872 verschenen in dezelfde streek de Italianen
Beccari en d’Albertis; de eerste beklom het Arfak
gebergte bij Doreh tot 2200 M. en bepaalde de ge-
heele hoogte op + 3200 M.; de laatste voer van 1876
tot ’79 eenige malen de in 1845 door Blackwood ont-
dekte en naar zijn schip benoemde Fly river op en
drong zoodoende 800 K.M. het binnenland in. In het...”
|
|
4 |
 |
“...alluviale
gebied van Suriname wel meer voor. Bij de Joden Sa-
vanne, waar men den benedenloop der Suriname
achter den rug heeft, vindt men het eerste heuvelland,
tot 20 M. hoog. Het vertoont aan de oppervlakte meestal
blinkend wit kwartszand, afkomstig van verweerde kris-
tallijne gesteenten; op den leemrijken, waterdichten onder-
grond van dit zand vormen zich licht bronnen. Nog iets
verder naar boven vertoonen zich de eerste graniet klippen
in de bedding van den stroom. Deze is in den midden-
loop smal, in vergelijking met den beneden- en den
bovenloop, wat geheel van den aard der gesteenten af-
hangt. De middenloop ligt namelijk in eene schiefer-
formatie , waarin het water zich gemakkelijk een dieper
bed kon uitschuren; de bovenloop daarentegen, welke
op 5° N. B., bij den mond der Sara kreek eindigt,
ligt, voor zooverre we dien kennen, in eene graniet-
formatie, welke het stroomende water niet gemakkelijk
erodeert, wat ten gevolge heeft, dat de rivier een zeer...”
|
|