Your search within this document for 'karakter' resulted in 15 matching pages.
1

“...ilanden hebben eenen zoogenaamden „kleinen regenmoeson" in Mei. Op de Aroe eilanden valt bijna alleen regen in de tijden van overgang tusschen den passaat en den moeson. De Riouw Lingga archipel en Batjan hebben twee regentijden, den groot en van den noordwestmoeson, en dan in Juli en Augustus nog eenen kleinen. Op Java is het verschil tusschen het drogere oosten met zijne naald- houtbosschen van casuarinen en het vochtige westen met zijne reusachtige loof boomen vooral aan het verschillend karakter van den zuidoostpassaat in de beide deelen te wijten. De tijden van overgang tusschen de beide moesons vallen, ook in het Aziatische moesongebied, in April en October; men noemt ze kenteringen. Ze zijn bijna overal gekenmerkt door onweders, veranderlijke winden en zeer onbestendig weer; op den gezondheidstoestand oefenen ze in den regel eenen schadelijken invloed uit. Gebergten kunnen tijdelijk de kenteringen tegenhouden; dan heerschen er tegengestelde moesons aan de beide hellingen. Niet overal...”
2

“...bladeren en takken vindt men op eene hoogte van 30 a 40 M. en is dicht genoeg, om slechts weinig licht door te laten. Vandaar het tooverachtig halfdonker, hetwelk in vereeniging met de geheimzinnige stilte den indruk van het verhevene, oeroude en oneindige in onzen geest wekt. Hoewel schijnbaar eentonig is echter het tropi- sche woud, veel meer dan een woud onzer gematigde lucht- streek, de vereeniging van de grootste verscheidenheid. Hier spreekt men van eiken-, beuken- en dennenwouden en het karakter der eene soort beheerscht dat van het geheel; tusschen de tropen ziet men slechts zelden twee boomen van dezelfde soort bijeen. Zelfs de vorm der stammen vertoont de grootste verscheidenheid; naast den zuiver ronden cilinder vindt men andere stammen, welke naar boven langzaam dunner worden, terwijl ze aan den buitenrand vaak dikke ribben vertoonen, welke blijkbaar dienen moeten, om den boom meer vastheid te geven, opdat hij niet onder den zwaren last van takken en bla- deren bezwijke, wat in...”
3

“...worden uit het weefsel der bladeren gevuld. Yan de Indische coniferen, de verwanten onzer naald- boomen dus, noemen we de Oost-Javaansche casuarinen, welker naalden, door onze voorouders bij de haarachtige vederen van den ca su ar is vergeleken, er dezen naam aan hebben doen geven; in het Javaansch heeten ze tjemoro’s (= paardestaartboomen). De bodem der tje- morowouden is dor en kaal, daar ze zoo goed als geen humus vormen; ze geven aan de streken, waar ze voor- komen, een zeer melancholisch karakter. Van de waterplanten noemen we alleen de nympheeën of lotusbloemen, bij de Hindoes algemeen als het symbool van alzijdige ontwikkeling in eere gehouden. Onder de grassen verdient het alang-alanggras, dat vooral door vernieling van bosch zich van groote uitgestrektheden heeft meester gemaakt, vermelding; in de moerassen moet het wijken voor het 8 a 12 voet hooge glagahriet. § ïo. Met het oog op het nut der Indische gewassen onder- Nwttige ge- beiden we: „assen; g de landbouwprodueten der Inlanders...”
4

“...aanschouwen, ziet men nevel, mist of stofregen. Soms is het, alsof men in eene wolk staat. In het zenith ziet men slechts banken van cumuli of nimbi. De kruinen der ber- gen zijn aan het oog onttrokken; geene frischheid gevoelt men, noch binnen- noch buitenshuis, waar bijna geen verschil van tomperatuur is, evenmin als tusschen de temperaturen van den natten en den drogen bol; zoo nat en vochtig is het. Wel hoort men gewoonlijk het rollen des donders, maar toch heeft de regen een geheel ander karakter dan in de andere seizoenen. Na het onweder begint het zacht te regenen, soms houdt de regen ge- heel op. De lucht is dan helder doorschijnend en aangenaam waterachtig blauw voor het oog, wat wel de bergen duidelijk doet uitkomen, maar niet belet, dat soms uit den helderen hemel regendruppelen neerdalen; ook na zonsondergang regent het nog wel. De overgangen van den helderen tot den bewolkten toestand, in October en November, en omgekeerd van den bewolkten tot den helderen, in April en Mei, zijn...”
5

“...148 Doet men dit in het droge jaargetijde, in de droogste maanden — Juli, Augustus of September —, dan is het bijna ongelooflijk, dat men zich bevindt in een bosch der keer- kringsgewesten, die zich zoozeer door de volheid en verscheiden- heid van het plantenleven kenmerken. Dan vooral vertoont zich de djati als een eigenaardig boomgewas, hetwelk in hooge mate het karakter der landstreken bepaalt. In dat jaargetijde namelijk verliezen de hoornen hunne bladeren. Ruischt dan bij de toenemende droogte in de maand Juli de allengs sterker doorkomende oostenwind door de kruinen, dan vallen de groote bladeren' in menigte neder, hetzij heen of weder slingerend of in hunnen val overeind staande en ronddraaiende als voor- werpen, drijvende in draaikolken. Men staart slechts op de kale, grjjskleurige stammen, tusschen wélke ook eenige reeds afge- storven boomen voorkomen, die bovendien hunne schors hebben verloren. Ternauwernood ontwaart men nog een verdord blad aan de ver uiteenstaande takken, die...”
6

“...benedenste deel, van 15—1800 M., is nog cultuur, nl. van kina (§ 29). In de oerwouden neemt hooger in het gebergte het aantal parasietplanten, mossen, varens en orchideeën, welke zich aan het geboomte hechten, steeds meer toe. De stammen en takken, waarop het hooge loofgewelf rust, worden steeds ruiger. De verscheidenheid van hoornen neemt daarentegen snel af. Men kan hier reeds spreken van een casuarinen-, een eiken- of een laurineeën- woud. Vooral in Oost-Java bepalen de casuarinen- wouden het karakter van het landschap (§ 9); hoogst eigenaardig is het geruisch, dat de wind teweeg brengt, wanneer hij door de fijne, naaldvormige en aan de opper-...”
7

“...bijna overal in het oosten be- grenst en in zijn hoogste deel Lisoeng gebergte heet. De vulkanen der negende en tiende dwarsspleet zijn dus niet waterscheidend verbonden en de Barisan laat hier op twee plaatsen water der Bovenlanden door. Voor- eerst hebben de talrijke wateren van den Singallang en den Merapi naar het zuiden eenen weg door het hoofd- gebergte gezocht en wel door de algemeen bekende Kloof, welke wel zeer diép door de Anei is uitgespoeld, maar waaraan niettemin het kloofachtig karakter ontbreekt. Dit riviertje ontspringt op den Singallang en ontvangt ook wat water van den Merapi; beneden de Kloof neemt ze veel linker bijstroomen van den Boekit Barisan op, welke...”
8

“...eene nauwe kloof noordwestwaarts het gebergte en is bij de ver- eeniging waterrijker dan de hoofdstroom. Deze is tot Pertibi voor prauwen bevaarbaar; echter is de productie der streek, bij gebrek aan bewoners, gering. Deze vindt men hier en daar langs de rivieroevers. Buiten deze is de geheele vlakte eene s t e p p e;. de alang-alangvelden vor- men hier ware grasoceanen en herbergen groote troepen olifanten en herten, ook den ma was (orang-oetan). Heete westen- en noordwestenwinden met een Föhn-karakter ma- ken door hunne hitte en droogte het verblijf hier zeer dikwijls onaangenaam; ze waaien soms weken aaneen en jagen het bruingele stof der vlakte in dwarrelende wol- ken omhoog. In den regentijd is al het water der Pane bruingeel van de klei. Bij Pertibi vindt men drie ruïnen van Boeddhatempels van gebakken steen; ook de taal der bewoners draagt veelvuldige blijken van Hindoeschen in- vloed. De Bila ontspringt op den Doloq Marija, in het oostelijke gebergte bij den boven-Taro en stroomt daarna...”
9

“...278 reiken tot ± 800, de laagste, bij de smalle kloof, waardoor de rivier het bergland verlaat, dalen tot ± 500 M. Wouden, vooral van naaldboomen, en alang-alangvelden wisselen in het bergland elkander af; de vlakte heeft alleen de laatste, afgewisseld met struikgewas; door de naaldboomen heeft het geheel een Noorsch karakter. Beneden de kloof, door Junghuhn met den Latijnschen naam Porta Tobae (= podrt van Toba) aangeduid, komt de rivier in de vlakte en wordt bevaarbaar; de stroom is veel krachtiger dan de Pane. Aan de zuidzijde van het laatstgenoemde plateau ligt in het waterscheidende gebied tusschen de Taro, de Pane en de Bila de streek Hoeroeng, stellig de merkwaar- digste der twintig door Junghuhn beschrevene Batak-pro- vincies. Het landschap bestaat aldaar uit smalle, vaak slechts eenen voet breede, naar het noordnoordwesten gerichte bergruggen met huiveringwekkende ravijnen er tusschen; tegen de wanden van deze schijnen de kleine rijst- en djagoengvelden als aangeplakt; op de breedere...”
10

“...of Nieuw-Guinea’s kustwouden verliet, heeft het voorko- men van Timor iets bevreemdends. De kusten zijn meest met droge, hier en daar met gras begroeide heuvelrijen omzoomd, waaruit slechts boomen en struiken het hoofd opstoken; daar- achter verheffen zich schraal begroeide, hooge bergketenen; al- leen daar, waar in schaduwrijke en enge dalen blijvende stroo- men den bodem besproeien, ontplooit zich degansche pracht der tropische flora. De flora van Timor in haar geheel vertoont een gemengd karakter, hetwelk nu eens aan Australië, dan weder aan Indië herinnert; met het eerste heeft Timor gemeen het gemis aan dichte tropische wouden, de casuarinen en de op de lichte en grasrijke hoogvlakten verstrooid groeiende eucalypten; aan Indië herinneren de reusachtige vijgeboomen, de pahnen- soorten areca, borassus en corypha en de bamboeboschjes. (siuder, Ein Besuch auf Timor). De genoemde botanicus neemt met "Wallace aan, dat Timor noch met Azië noch met Australië in...”
11

“...de Spaansche helft van den aardbodem (zie p. 419) hadden betreden en zond daarom Magelhaan uit , dit te onder- zoeken ; Sebastiaan del Cano, die na Magelhaans dood (zie p. 419) het bevel overnam, kreeg den kruid- nagel en den muskaatnoot, als de twee hoofdspece- rijen, in zijn wapen. De fauna heeft een Nieuw-Gruineesch karakter, althans wat de zoogdieren betreft. Yan de Maleische vormen komen hier zeer weinige voor; tot deze behooren de tal- rijke herten, welke op alle groote en op zeer veel kleine eilanden voorkomen, maar zeer waarschijnlijk door de Maleische kolonisten hierheen gebracht zijn. Op geen der eilanden komen apen voor, uitgezonderd de staart- looze hondsaap van Celebes, terwijl op Boeroe de babi- roesa van dat eiland wordt gevonden. Yarkens komen op al de eilanden veel voor en enkele zijn misschien eigene soorten. Het eenige vleeschetende dier is de gewone civetkat; daar de Maleiers haar, om het bekende reuk- werk, waarop ze zeer verzot zijn, veel in kooien houden, is ze w...”
12

“...uitgebreide regentenfamiliën. De Mohame- danen dragen den hoofddoek en scheren het hoofd kaal, terwijl allen zich gelijk kleeden; de klëeding der Chris- tenen is bij de burgers en de negorijlieden verschillend. Onder de negorij bevolking acht de Christen zich ver ver- heven boven den Mohamedaan, terwijl de burger met trots neerziet op beiden. , Yer boven allen verhevèn acht zich de sinjo, de af- stammeling van den Europeaan, die, evenals deze, uit- sluitend in enkele hoofdplaatsen woont; zijn karakter wordt met zeer zwarte trekken geteekend. In den regel is hij klerk of leerling op een gouvernementsbureau of doodt den tijd met jagen en visschen. Te huis kleedt hij zich als burger, daarbuiten draagt hij liefst jas en schoenen. Hij spreekt Maleisch, noemt zijnen evenknie steeds „mijn- heer” en „u” en bedient zich tegenover den volbloed Europeaan gaarne, vooral als er Inlanders bij zijn, van een soort Hollandsch. Met de Europeanen tellen de Sinjo’s hoogstens een 1000 tal....”
13

“...honderden Chineezen en Arabieren. De verdeeling der bevolking over de eilanden en de verhouding der beide godsdiensten was in 1882, volgens Riedel, als volgt: Ambon Christenburgers . 8700 Moh. burgers. . 2300 Christ, negorijbev. 10200 Moh. negorijbev. 9300 Haroekoe Saparoewa Noesa Laoet 700 4400 14 100 4600 9500 4100 3500 1600 30400 -4- 8800 15500 + 4200=59000 Van de Portugeezen kregen de Inlanders het Katholi- cisme, later van ons den Hervormden godsdienst; de resultaten zijn, met het oog op het karakter, hier even bedroevend als in de Minahassa verblijdend. De soe- w a n g i ’s — sjamanen —■ spelen nog eene zeer groote rol en niet minder de setans of booze geesten der negorijen. Liegen en bedriegen is den Ambonner tot eene tweede natuur geworden. Hij is bovendien verzot op spel, feesten en processen. Dronkenschap en opiumschuiven zijn zeer algemeen. Het dient echter gezegd te worden, dat het bijna geheel Mohamedaansche Hitoe gunstig afsteekt bij de door Christenen bewoonde streken. De Ambonner...”
14

“...naar het noorden, evenals a; „ c. het alluvium, dat dus oostwaarts steeds smaller wordt. Aan den linkeroever der Maroni is het nauwelijks 5, bij de Suriname 11, bij de Coppename ruim 12 en bij de Coraatijn wel 15 uren gaans breed. Deze drie verschillende geologische formaties vormen te zamen een langzaam hellend vlak. In het gebied van c. vindt men slechts op enkele plaatsen eenen heuvel, meestal diabaas; de beide andere deelen vertoonen ver- schillende lagere bergen, welke echter zelden het karakter van een eigenlijk gebergte bezitten. De ruggen, welke oost-west loopen, hebben bij Martin het vermoeden gewekt, ze als oude strandlijnen op te vatten; alsdan zou de ter- rasvormige bouw van Suriname het gevolg van vroegere overstroomingen zijn. In de bedoelde ruggen lagen vroeger ook de watervallen der rivieren, maar deze gaan, als overal, langzaam • achteruit en worden dus steeds meer binnenwaarts aangetroffen. Het alluvium moet worden onderscheiden in rivier- en zeealluvium; de grenzen tusschen...”
15

“...594 anen krijgen ze geweren; vooral bij de vischvangst ge- bruiken ze ook pijl en boog. Onder de Heidensche Boschnegers heerschen het matri- archaat en het nevenerfrecht, als in de Padangsche Bo- venlanden (zie p. 316); de oom der kinderen is de opvoeder, in zooverre men namelijk van opvoeden spreken kan. Hun karakter wordt met vrij zwarte kleuren geschetst. Ten Kate noemt hen brutale, arrogante bedelaars. De hoofdziekten onder hen zijn syphilis en lepra. Hunne taal is het Negerengelsch, een samenraapsel van verdraaide Engelsche, Hollandsche en Portugeesche woorden, terwijl bovendien vele aan het Spaansch en aan Indiaansche en Afrikaansche talen zijn ontleend. Bij de Saramaccanen hoort men bovendien het Negerportu- geesch, dat door de Joden uit Brazilië hier gebracht werd; het sterft uit, zoodat de zendelingen er ook niet meer in onderrichten. In het Negerengelsch is de Bijbel vertaald door de ijverige zendelingen der Hernhutters of Moravische Broeders, die onder hen het Christendom pre-...”