1 |
 |
“...nieuwe wetgeving ophielden te bestaan,
of waarvoor zij niet in aanmerking kwamen, aanspraak behielden
op vergoeding *). Eindelijk is het derde beginsel, hetwelk eiken over-
gang beheerscht, dat alle wetten, reglementen en besluiten, die op
het oogenblik der invoering van de nieuwe grondwet in werking
waren en kracht van wet hadden, gehandhaafd bleven, tot zij voor
andere, volgens die nieuwe grondwet tot stand gebracht, plaats;
hadden gemaakt 3). Het is dan ook het gevolg van dit stelsel,;
dat tal van wettelijke bepalingen, ofschoon strijdig met de begin-
selen der grondwet van 1848, tot op dit oogenblik van kracht
zijn gebleven bij gebreke van de nieuwe regelingen, welke moeten
dienen tot het uitvoeren van die beginselen.
Bij de additioneele artikelen werd tevens met êene pennestreek
een einde gemaakt aan zoodanige heerlijke rechten, die de be-
voegdheid inhielden tot het doen van voordrachten of benoemin-
gen van personen tot openbare betrekkingen, b. v. van schouten,
J) Additioneele artikelen...”
|
|
2 |
 |
“...92
der oorzaken was, dat deze staatsregeling reeds in 1801 opgeheven
werd. Het Fransche stelsel vooral gaf daaraan eene andere
richting, totdat de Grondwet van 1814 en volgende deze weder
eenigszins gewijzigd hebben.
In een welgeordenden Staat is het beginsel van centralisatie
onmisbaar. Tal van belangen kunnen slechts met vrucht worden
geregeld door de algemeene, de Landsregeering. Doch te sterke
concentratie van het gezag in éene hand levert het gevaar op,
dat de eigenaardige uiteenloopende belangen der onderdeelen uit
het oog worden verloren. Vandaar de noodzakelijkheid van de
erkenning der zelfstandigheid van gewestelijk en plaatselijk be-
stuur, mits onder voortdurend toezicht van de centrale regeering.
Terwijl de Grondwet verklaart, dat de uitvoerende macht berust
bij den Koning, acht zij het noodzakelijk verschillende bestand-
deelen zijner macht afzonderlijk te vermelden.
Zoo is »het openbaar onderwijs een voorwerp van de aanhou-
dende. zorg der regeering” * *) en is de Koning verplicht...”
|
|
3 |
 |
“...— uit te geven *), die even als elk
ander effect op de beurs verhandelbaar zijn, en waarvoor dus geene
inschrijving noodig is. Zulke kantoren heeten administratie-kan-
toren 2).
Voorts is de directie der grootboeken verbonden aan de admi-
nistratie voor de rentebetaling der ingeschreven nationale schuld.
Hare werkzaamheden bestaan in de uitbetaling der rente van de
op de grootboeken ingeschreven kapitalen. Deze administratie staat
onder eenen betaalmeester der nationale schuld, onder wien een tal
van ambtenaren werkzaam zijn, die in vijf bureaux verdeeld zijn.
Naast de thans behandelde »vaste” of »gevestigde” schuld staat
de j>tijdelijke” of «vlottende”. Hier te lande komt zij in de eerste
plaats voor in den vorm van muntbiljetten. Zij werden het eerst
in 1845 uitgegeven, ter gelegenheid van de hervorming van het
muntwezen. Gedurende het tijdperk der hermunting, waarvoor zij
aanvankelijk uitsluitend bestemd waren, werden zij door de inge-
zetenen zoo gunstig ontvangen, dat de wetgever vrijheid...”
|
|
4 |
 |
“...(Staatsblad no. 10) werd bepaald, dat een al-
gemeen collegie van toezicht, voor de eerste maal door de regee-
ring benoemd, gedurende drie jaren dat toezicht uitoefenen, en ver-
der de noodige maatregelen nemen zou, om na dien tijd het beheer
over te kunnen dragen aan dat. bestuur, hetwelk, na door de
kerkelijke gemeenten te zijn gekozen, alsdan zou optreden. Dientenge-
volge is een gansch nieuwe toestand geboren. Een algemeen reglement,
uitgevaardigd den 21 Juli 1870 heeft het beheer van de kerkelij-
ke goederen en fondsen der hervormde kerken en het toezicht daarop
geregeld. Het beheer over de fondsen der bijzondere gemeenten
wordt gevoerd door kerkvoogden en notabelen. Een provinciaal
collegie, bestaande uit zeven leden, voert het toezicht over die ker-
kelijke goederen en fondsen in de provincie. Een algemeen colle-
gie van toezicht waakt over de algemeene kerkelijke goederen en
fondsen der gemeenten. Het vergadert eenmaal ’s jaars en bestaat
uit dertien leden, waarvan elf door de provinciale...”
|
|
5 |
 |
“...gelen aan wijst, welke door de provincie en vooral door de gemeente
moeten worden gevolgd. Dit stelsel ligt aan onze armenwet ten grond-
slag. Zij beschouwt de armenzorg terecht niet uitsluitend uit het
I oogpunt der maatschappelijke veiligheid, maar ook uit dat der
humaniteit, hetwelk niet gedoogt dat burgers, die buiten staat
zijn hunne behoeften van nooddruft te vervullen, aan zich zelve
worden overgelaten. Zij beschouwt de armoede als een maatschappe-
lijk verschijnsel, hetwelk behalve door tal van andere oorzaken,
mede wordt bevorderd door den hedendaagschen vorm der nijver-
heid. Behartiging verdienen de woorden, bij de beraadslaging over
de wet, in 1854, in de Tweede Kamer dienaangaande door den heer
I.Thoebeckegesproken. Hijzeide; »Inde hedendaagsche maatschappij,
waar bij de nieuwe vormen, snelle afwisseling, plotselijke sprongen
en gestadige proefnemingen der nijverheid de betrekking tusschen
kapitaal en arbeid grootelijks is veranderd, het kapitaal heerscht,
ontelbare kleine bedrijven...”
|
|
6 |
 |
“...van 10.000 kilogram per as, zoogenaamde lokaal-
spoorwegen, afwijking wordt toegestaan van verschillende bepa-
lingen, welke voor de gewone spoorwegen gelden, zooals omtrent
de afsluiting.
Naarmate in naburige landen het spoorwegnet uitgebreid was
geworden, werd ten onzent met meer levendigheid de behoefte ge-
voeld aan een behoorlijk stelsel van aansluitende spoorwegen.
Algemeen vestigde zich de overtuiging, dat in de eerste plaats J
onze doorvoerhandel dit stelsel niet langer kon ontberen. Na tal
van vergeefsche pogingen om in den vorm van concessiën met
staatshulp in deze behoefte te voorzien, besloot de wetgever tot
den aanleg van staatsspoorwegen. Dit geschiedde bij de wet van
18 Augustus 1860 (Stbl. n°. 45), welke later werd aangevuld door
de wet van 21 Mei 1873 (Stbl. n°. 55) en op grootere schaal door
die van 10 November 1875 (Stbl. n<\ 205).
De exploitatie werd in 1863 aan de maatschappij tot exploita-
tie van staatsspoorwegen opgedragen. De overeenkomst, destijds j
tusschen den...”
|
|
7 |
 |
“...wordt gemaakt op eens an-
ders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt. De genoemde
misdrijven worden niet vervolgd dan op klachte van hem, tegen
wien zij gepleegd zijn.
Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch Indië.
Naarmate het verkeer tusschen de volkeren zich uitbreidt, neemt
de onderlinge samenhang der Rijken toe en vindt de eene Staat
meer en meer zijn belang in den bloei der andere Staten. Daar-
uit vloeit eene levendige behoefte voort aan gemeenschappelijke
regeling van tal van onderwerpen van bestuur. Tusschen souve-
reine Rijken geschiedt deze regeling in den vorm van tractaten,
waarbij elke mogendheid hare eigene rechten beperkt, ten einde
de belangen harer ingezetenen des te beter te waarborgen. In
onzen tijd hebben de tractaten, welke onderwerpen van inwendig
bestuur betreffen, eene steeds toenemende beteekenis gekregen.
Men denke, behalve aan de tractaten van handel en scheep-
vaart, aan de internationale postconventie, den Oden October 1874
te Bern gesloten...”
|
|
8 |
 |
“...dat echter
goedgekeurd moet worden door de Provinciale Staten 3).
De Gedeputeerde Staten oefenen ten slotte administratieve rechts-
- Sprfak ^ Verschillende gevallen zijn zij bij wet of provinciaal
i ™Slement aangewezen om, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger
l beroeP> uitspraak te doen in geschillen van bestuur. Bij ontstentenis
eener algemeene regeling, hangt het thans van de afzonderlijke
I Kooin*111*611 ^ °f Va“ hUnne uitsPraak beroep is op den
Vooral de waterstaat geeft aanleiding tal van onderwerpen aan
- de. beslissing van Gedeputeerde Staten te onderwerpen. Zoo is b v
bij de wet van 9 October 1841 (Stbl. no. 42) aan den ingeland
| die vermeent door hef waterschapsbestuur te hoog te zijn aangesla-
gen, beroep op Gedeputeerde Staten toegekend. Deze wet geeft,
met het recht na deze beslissing zich tot den Koning te wenden.
Anders is het b.v. met den loteling die bij Gedeputeerde Staten
bezwaren heeft mgediend tegen de uitspraak van den militieraad.
|±üj kan van hunne beslissing...”
|
|
9 |
 |
“...wet van 4 April 1869 (Stbl. n°. 36)
voldaan; daarbij worden vonnissen van het hof onderworpen aan
een hooger beroep bij den Hoogen Raad der Nederlanden 3).
Voorheen werd het oud-Hollandsche, en subsidiair hetRomein-
sche recht toegepast. Met den lsten Mei 1869 is bij Koninklijk
besluit eene nieuwe wetgeving ingevoerd. Het regeerings-reglement
schrijft voor, dat het burgerlijk wetboek, het wetboek van koop-
handel, de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht en de straf-
vordering, alsmede een tal van andere wetten, zooveel mogelijk
in overeenstemming met de Nederlandsche wetgeving moeten zijn,
die door de Koloniale Staten behandeld, en dus door de koloniale
verordeningen geregeld moeten worden 4).
§4. Ingezetenen.
Met betrekking tot de rechten der ingezetenen is geen noemens-
waardig verschil op te merken met die, welke in het moederland
worden uitgeoefend. Allen, die zich op het grondgebied der kolo-
') Artt. 134, 135 en 186, reg.-regl.
*) Zie Kon. besl. van 4 Sept. 1868. Artt. 138 en...”
|
|