1 |
|
“...eene zaak het vrij ge-
not te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken,
mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten
of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht,
die daartoe, volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft, en mits
men aan de rechten van anderen geen hinder toebrenge; alles
behoudens de onteigening ten algemeene nutte legen behoorlijke
schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet”. Uit deze definitie
blijkt dat dit recht geen absoluut karakter heeft, maar als in
’t algemeen belang door de wet toegekend, ook op grond van
het algemeen belang kan worden beperkt en opgeheven.
De beslissing van alle twistgedingen over eigendoms- en andere
burgerlijke rechten wordt toevertrouwd aan eene onafhankelijke
rechterlijke macht. Geen politiek gezag mag zich daarmede be-
moeien 3). Verbeurdverklaring der goederen van den schuldige,
waardoor vroeger niet alleen deze, maar ook de onschuldige leden
van eene familie, tegen alle regelen van toerekenbaarheid...”
|
|
2 |
|
“...aan |
provinciale en gemeentelijke verordeningen, aan waterschapskeuren. 1
b. Onder de verplichtingen, welke uit den aard van de gemeen-1
schap, waarin de burger leeft, voortvloeien, behoort ook die, wélke-j
hem noodzaakt, mede te dragen in de staatslasten. Hieraan!
heeft echter de wet éene voorwaarde gehecht, nl. dat de belas-1
tingen, waarin men verplicht kan worden mede te dragen, doop!
eene wet moeten vastgesteld zijn 2 3 *). Ontbreekt dus aan de uit-l
geschrevene belasting dat wettelijk karakter, dan vordert de Grond-1
wet geene gehoorzaamheid. Niemand is van die verplichtirigl
ontslagen. Waren vroeger, bijv. in Frankrijk, de adel en de gees-l
telijkheid van belasting vrijgesteld, en ontbreken dergelijke voor-1
beelden ook niet in de geschiedenis van ons land, thans Worden!
in het stuk van belastingen geene gunsten verleend 8), welkél
bepaling reeds dagteekent uit de staatsregeling van 1798.
Art. 51 en 45, 83, 86 3e lid, 125. Over dien eed spreken wij lateitj
*) Art. 171. a Geerie ...”
|
|
3 |
|
“...85
art. 69 zou opmaken — maar ook tot die welke van de regeering
zijn uitgegaan. Het kan toch gebeuren, dat deze door een ruim
gebruik van het recht van amendement, zoodanig van karakter
zijn veranderd, dat zij niet meer naar den geest der regeering zijn.
Eveneens kunnen omstandigheden, welke bij de aanbieding
niet bestonden, later de afkondiging onraadzaam maken.
Onder de moeilijkste beslissingen, welke de constitutioneel Ko-
ning somtijds geroepen wordt te nemen, behoort ook die met be-
trekking tot de al of niet noodzakelijkheid om de Vertegenwoor-
diging te ontbinden.
Het kan voorkomen dat de geest der Staten-Generaal niet
overeenkomt met de gevoelens, de richting van hen die zij ge-
roepen zijn te vertegenwoordigen. Alsdan moet de Koning de
macht hebben, nieuwe keuzen uit te lokken. In den strijd tusschen
de Vertegenwoordiging en de regeering moet een van beiden
wijken. De Koning beslist wie wijken moet.
Hier vooral is de gelegenheid open omnaar persoonlijkeovertuiging
te handelen...”
|
|
4 |
|
“...algemeene maatregelen boven de provin-
ciale en de plaatselijke verordeningen. In art. 625 Burg. Wetb.
(Zie blz. 38) worden in de eerste plaats algemeene maatregelen
van inwendig bestuur bedoeld. * *)
Het betoog dat de, Koning niet zonder machtiging van de Grond-
wet of van de wet voor de burgers verbindende verordeningen kan
uitvaardigen, wordt inzonderheid aangedrongen met een beroep
-op art. 104 der Grondwet 2). Van dit standpunt zijn koninklijke
verordeningen van een zuiver administratief karakter ook zonder
machtiging geldig, doch niet die waarbij rechten en verplichtingen
worden geregeld. Zoo zou dus een examenprogramma kunnen
worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van inwendig be-
stuur, terwijl regeling van het baggeren en graven in de rivieren
en langs het strand der zee van koninklijke bevoegdheid zou zijn
uitgesloten. Het gaat echter, naar ons inzien, te ver, in art.
104 Gw. eene matériëele definitie van het begrip »wet” te lezen.
Reeds in de Grondwet van 1815 kwam het voor;...”
|
|
5 |
|
“...kan daarvan vrijstelling verleenen enz !).
Men houde echter in het oog, dat art. 67 Grw. alleen doelt op
dispensatie van de wet. Voor de toepassing van dit recht bij an-
dere verordeningen dan de wet gelden bijzondere regelen. Van
een algemeenen maatregel van inwendig bestuur kan, naar het
ons voorkomt, de Koning geen dispensatie verleenen, tenzij deze
hem daartoe machtigt, omdat er een kenmerkend onderscheid be-
staat tusschen een gewoon koninklijk besluit en een algemeenen
maatregel, die het karakter eener verordening heeft, en het ad-
vies van den Baad van State vereischt.
’s Konings recht om adeldom te verleenen11). Tijdens de Bepubliek
bezat de adel staatkundige voorrechten; de edelen maakten eenen
bijzonderen stand uit; in de Staten-vergaderingen zaten zij vooraan.
De Staatsregeling van 1798 hief die voorrechten op; maar de
Grondwetten van 1814 en volgende jaren eerbiedigden de herinne-
ringen van den ouden tijd. Zelfs in de Grondwetten van 1815
en 1840 maakten zij in de samenstelling...”
|
|
6 |
|
“...ehe' zaken, hetzij bij eene der
vaste zendingen buitenslands.
Ter bescherming der belangen van onzen handel en scheepvaart
in andere landen worden in de vreemde havens consulaire agenten
benoemd, die den titel voeren van Consul-generaal, van Consul
en Vice-consul. Van de eerstgenoemden zijn er sommigen, die
in landen, waar het voor Nederland van minder belang is een ge-
zantschap te houden, doch waarmede het toch wensehelijk is in'
eemge diplomatieke betrekking te staan, ook een diplomatiek
karakter bezitten J). De aanstelling van de Vice-consuls is, on-
der goedkeuring van den Koning, opgedragen aan de Consuls-ge-
neraal en Consuls. Gelijk wij boven zagen, kunnen ook vreemde-
lingen, nl. zij, die ingezetenen zijn van het land, waar zij geaccre-
diteerd zijn, tot die betrekking aangesteld worden a).
Ook voor de consulaire loopbaan wordt eene bepaalde opleiding-
gevorderd 3). Na het afleggen van een examen wordt men leerling-
consul.
Aan sommige consulaire ambtenaren, bij algemeenen maatregel...”
|
|
7 |
|
“...omtrekken ha-
ren werkkring, door te bepalen, dat de Staatsrekening, alvorens
zij aan de Staten-Generaal wordt overgelegd, aan hare goedkeu-
ring is onderworpen 1).
Een collegie, waaraan eene zoo belangrijke financieele taak is
opgedragen mag geen gevaar loopen, hare zelfstandigheid tegen-
over de regeering te verliezen. Daarom wordt ’s Konings recht
van benoeming der leden beperkt tot de keuze uit een drietal,
opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal 2). Ver-
der brengt het onafhankelijk karakter van de Rekenkamer .me-
de, dat hare leden voor hun leven worden benoemd, en dat zij
niet afgezet kunnen worden, dan tengevolge eener rechterlijke uit-
spraak, noch ontslagen, dan op eigen verzoek, alsmede dat hunne
bezoldiging door de wet wordt geregeld 3).
Tot dus verre wordt de Rekenkamer nog beheerscht door de
wet van 5 Oct. 1841 (Stbl. N°. 40) 4), een uitvloeisel van art.
200 der Grondwet van 1840. Volgens haar bestaat zij uit zeven
leden. De voorzitter wordt door den Koning benoemd, die...”
|
|
8 |
|
“...149
Het begrip daarvan behoort meer aan de nieuwere tijden. Het
ontwikkelde zich met het staatsburgerschap, met het constitutioneele
stelsel. x)
Wat dé Staten-Generaal der voormalige Republiek van de
Vereenigde Nederlanden betreft, zij vormden geene vertegenwoor-
diging in den zin, waarin haar wij thans opvatten; daartoe ontbrak
het voornaamste karakter, de wetgevende macht. Wij behoeven
daarbij dus niet stil te staan; alleen merken wij hier op, dat hunne
oorsprong dagteekent uit den tijd toen Filips van Bourgondië
heer was van de Nederlanden. Zoolang de gewesten door ver-
schillende Landsheeren geregeerd werden, bestond voor hunne
oproeping nog geene noodzakelijkheid. Eerst toen de meeste ge-
westen onder de macht van den zoo even genoemden hertog ge-
raakt waren, wordt van de lG(its~Géncrciux gewag gemaakt (1475.)
Deze waren echter niet anders dan eene gelijktijdige veree-
niging van de gewestelijke Staten op eene en dezelfde plaats. Zij
maakten toen ook nog niet éen staatslichaam uit...”
|
|
9 |
|
“...brengen,
die zich als gehoorzame dienaars kenmerken, vroeg oflaatzaldit
spel met de hoogste rechten des volks haar duur te staan komen.
Een ander vereischte is eene onafhankelijke Vertegenwoordiging,
en daarom is het wenschelijk, dat de zoodanigen, die door hun
ambt in al te nauwe betrekking staan tot de regeering, geen zit-
ting hebben. De leden moeten den moed hebben, zich tegen de
regeering te verzetten, en hare handelingen te gispen. Aan den
anderen kant behoort de regeering het onafhankelijke karakter
harer bestrijders te waardeeren, wanneer namelijk de aanvallen
binnen de perken van welvoeglijkheid en parlementaire vormen
blijven.
Is onafhankelijkheid van den vertegenwoordiger een vereischte,
in niet mindere mate worden eerlijkheid en bekwaamheid van hem
gevorderd. De parlementaire strijd ontaardt zoo licht ineenjacht-
maken op den ministerieelen zetel. Wie met zulke bedoelingen in
de Vertegenwoordiging zitting neemt, is meer op eigen voordeel
dan op het algemeen belang bedacht. Maar ook...”
|
|
10 |
|
“...indeeling vindt men ook elders;
in Engeland the House of Commons en the House of Lords; in
Frankrijk en België la Chambre des Deputes en le Sénat: in Prui-
sen das Hans der Ahgeordneten en das Herrenhaus, enz.
De Grondwet van 1814, waarbij voor het eerst na 1795 weder
de naam van Staten- Generaal voorkwam, kende, gelijk de vroegere
staatsregelingen, slechts ééne Kamer. Aan van hogendorp schijnt
echter het denkbeeld toegelachen te hebben, aan een gedeelte —
en wel éen vierde — een meer bestendig karakter te geven, ten einde
daarin een tegenwicht te vinden tegen het gevaar eener gedurige
afwisseling der leden van het overige gedeelte, waardoor, ten ge-
5) Art. 75. »_De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede
Kamer.»...”
|
|
11 |
|
“...154
yolge van het ontwaken van politieken hartstocht, zoo licht eene der
regeering vijandige richting in den boezem der Vertegenwoordiging
zich kon openbaren. Dit permanent karakter van het vierde ge-
deelte zocht hij in de erfelijkheid der leden of in eene benoeming
voor het leven 1). De Grondwet van 1814 huldigde een dergelijk
beginsel, toen zij den Souvereinen Vorst de bevoegdheid gaf, eene
wet voor te dragen, waardoor de Ridderschappen der provinciën
in de Staten-Generaal zouden vertegenwoordigd worden ®), zoodat
naast eene Vertegenwoordiging der burgerij eene van de aristocratie
zou staan. De Grondwet van 1815 daarentegen riep, vooral ten
believe der Zuid-Nederlanders, de Eerste Kamer in het leven. Bij
de Grondwetten van 1815 en 1840 werden de leden der Eerste-
Kamer door den Koning voor hun leven benoemd, en gekozen
uit de zoodanigen, die of door belangrijke diensten, of door hooge
geboorte, of door rijkdom, tot de aanzienlijkste ingezetenen behoorden.
De Eerste Kamer kan uit tweeërlei...”
|
|
12 |
|
“...de Eerste Kamer. Ten eerste
wordt voor hare leden een vast getal bepaald en wel van 39 3).
De commissie voor het ontwerpen der Grondwet had dit niet ge-
daan, maar voorgesteld het ledental op de helft van dat der Tweede
Kamer te brengen, om het alzoo ook van het cijfer der bevolking
afhankelijk te maken. Voorts wijkt de wijze van verkiezing harer
leden af van die der andere Kamer 4 5).
Wat dé vereischten betreft voor het lidmaatschap van iedere
Kamer, ook déze staan in nauw verband met haar karakter.
Terwijl voor de leden der Tweede Kamer niet anders gevorderd
wordt, dan dat zij Nederlanders zijn, het volle genot der burger-
lijke en burgerschapsrechten bezitten, en den ouderdom van 30
jaren vervuld hebben s), moeten de leden der Eerste Kamer boven-
dien »behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe
belastingen.» Om ook voor dezen eenen zekeren maatstaf aan te geven
is voorgeschreven, dat elke provincie zoovele hoogstaangeslagenen.
’) Art. 77, le lid. nHet getal van de leden...”
|
|
13 |
|
“...laat op
dit punt geen willekeur toe; zij schrijft voor, dat de Staten-Gêne-
raal ten minste éénmaal ’sjaars bijeenkomen, en dat de gewöne-
vergadering op den door haar bepaalden dag moet worden ge*
opend 1).
De regeering kan zich niet van hen ontslaan, en zij blijven
zoolang bijeen als noodig is tot afdoening der zaken, en nooit
minder dan twintig dagen 2).
Iedere Kamer vergadert en beraadslaagt op zich zelve 3). Op
dezen regel zijn echter uitzonderingen, die het gevolg zijn van het
staatkundig karakter der Staten-Generaal. Wanneer de Kamers
toch als éene vertegenwoordiging van het geheele Nederlandsche
volk optreden, dan komen zij in éene vergadering (in vereenigde
zitting) bijeen.
Dit heeft o. a. plaats op den dag der opening van het nieuwe zitting-
jaar en bij de sluiting der werkzaamheden. Zoo wordt in een e ver-
eenigde zitting de Koning gehuldigd 4), de wetten op de voogdij,
de curateele en het regentschap gemaakt 5); zoo legt de Regent of
de voorzitter van den Regeeringsraad zijnen eed...”
|
|
14 |
|
“...167
plaats' maar beraadslaagt elke Kamer op zich zelve. Zijn echter
de- beide Kamers in ééne vergadering vereenigd, dan brengt het
karakter van de vertegenwoordiging mede, dat geen onderscheid
gemaakt worde tusschen de leden. Zij zijn dan allen vertegenwoor-
digers der natie; de éénheid der Staten-Generaal moet dan vooral
in het bog vallen; alsdan neemt de voorzitter der Eerste Kamer
de leiding der vergadering op zich 1).
In buitengewone gevallen schrijft de Grondwet eene verdubbe-
ling van het ledental der Vertegenwoordiging voor. Ook hiervoor
geldt de-regel, dat het alleen plaats vindt in de door haar be-
paalde 'gevallen. Zoo wordt eene oproeping der Staten-Generaal
in dubbelen getale gevorderd voor het geval, dat bij het overlijden
des Konings geen troonopvolger volgens de Grondwet aanwezig is,
en de Staten-Generaal tot de benoeming van dezen moeten over-
gaan 2). Zoo roept, ingeval de Koning niet in staat is, de teugels
van het bewind te voeren, de boven door ons vermelde Regee-
ringsraad...”
|
|
15 |
|
“...heeft, den leerling na afloop van het lager en middelbaar onder-
wijs * 1 2) tot eenen geleerden stand op te leiden.” Volgens anderen
moet het onmiddellijk vormen en voorbereiden tot die maatschap-
pelijke betrekkingen, waarvoor grondige studie noodig is a), ter-
wijl volgens nog anderen het karakter van hooger onderwijs gezocht
moet worden in het vormen tot zelfstandige beoefening der weten-
schap 3).
Vatten wij al deze uitspraken te zamen, dan is hooger onderwijs
eensdeels bestemd voor dezulken, die zich voor eene werkzaamheid
voorbereiden, waarvoor wetenschappelijke opleiding gevorderd wordt,
anderdeels tot vorming van hen, die de wetenschap om haar zelve
beoefenen, terwijl eindelijk hierin het karakter van eene hooge-
school gelegen moet zijn, dat het onderwijs universitair zij, en dus
den hand, die alle wetenschappen omvat, erkenne.
Zoo als thans het hooger onderwijs is ingericht, begint het reeds op
het gymnasium. De gymnasia worden onderscheiden in volledige
gymnasiën en progymnasiën...”
|
|
16 |
|
“...285
ten) wordt bestuurd door den aartsbisschop van Utrecht en de
bisschoppen van Haarlem en Deventer.
Wij zagen boven, dat aan de universiteit het onderwijs in de god-
geleerdheid is gehandhaafd, voor zoover het geacht wordt een zuiver
wetenschappelijk karakter te hebben, doch dat de opleiding voor den
kerkelijken dienst aan de kerkgenootschappen zelve is overgelaten 1).
Toch heeft de wet op het hooger onderwijs aan de kerkelijke
kweekscholen en seminaria tot opleiding der leeraren van eenig
kerkgenootschap de subsidiën, beurzen, toelagen en verdere on-
dersteuningen, die zij bij het in werking treden der wet genoten,
niet willen ontzeggen. Integendeel, die ondersteuning van staats-
wege blijft aan die inrichtingen verzekerd zoolang zij bestaan.
Wat de hervormde kerk betreft, hare leeraaren werden vroeger
in het bijzonder aan de hoogescholen opgeleid. Na het in werking
treden der wet van 1876 verviel die uitsluitende bescherming der
godgeleerde faculteit. De billijkheid bracht mede, dat...”
|
|
17 |
|
“...over gehoord is 2).
De eigenlijke verordeningen zijn van tweeërlei soort, nl. de zoo-
danige, welke de eene of andere administratieve aangelegenheid
Tegelen, zonder strafbepalingen te bevatten, en de zoodanige,
tegen wier overtreding straffen worden bedreigd. Tot de eerstge-
noemde behooren bijv. verordeningen op de regeling van het
onderwijswezen, de benoeming van ambtenaren, de wijze van heffing
van belastingen, de verdeeling van de stad in wijken, enz., die
allen een zuiver administratief , karakter bezitten.
De meeste verordeningen behooren echter tot de tweede soort.
Zij hebben nu eens betrekking op de openbare veiligheid en orde,
dan weder op de zedelijkheid en gezondheid, en op verscheidene
andere onderwerpen, welke voor de gemeente van belang zijn.
Daarbij wordt niet alleen verboden zekere handelingen te doen,
maar worden ook den ingezetenen verplichtingen opgelegd. De
politie-macht van den plaatselijken wetgever strekt zich ver uit,
en behelst niet zelden ingrijpende beperkingen van...”
|
|
18 |
|
“...lieverlede eene
; grootere zelfstandigheid. Het toezicht der Staten was vooral in Hol-
land, op den duur weinig ingrijpend. De autonomie dezer corporatiën
, daarentegen zeer groot. De Bataafsche republiek verminderde haar,
■ z°nder echter de gelegenheid voor eene doeltreffende regeling té
. vinden. Tijdens de regeering van Koning Lodewijk werden bij de
ï wet van 31 Januari 1810 ingrijpende regelen gestéld; doch het
| Keizerrijk ging zoo ver, dat het aan onze waterschappen het pu-
bliekrechtelijk karakter ontnam (Keizerlijke decreten van 11 Januari
b en 16 December 1811). Na het herstel onzer onafhankelijkheid is
I 00^ aanzien der waterschappen de weg in geslagen, welke het
, midden houdt tusschen nadeelige centralisatie en te ver gedreven
l zelfstandigheid. Het oppertoezicht des Konings strekt zich, naar
r wij zagen, ook over de waterschappen uit. Den Provincialen Staten
is het toezicht opgedragen. Van dit collegie gaan ook de reglemen-
| ten voor de waterschappen uit. i) Het reglement kan....”
|
|
19 |
|
“...393
Bij de herziening der Grondwet van 1840 zal men niet minder
, teruggedemsd zijn voor de inmenging der Vertegenwoordiging in
die zaken, toen in onze Oost-Indische bezittingen het cultuurstel-
sel sedert 1830 ingevoerd was, en men daarvan zoo rijke vruch-
ten verwachtte. Werd toch aan de vertegenwoordiging het recht
toegekend, om haar wetgevend karakter ook uit te oefenen op
onze overzeesche bezittingen, dat stelsel, waarvan men den verkeer-
den grondslag zich niet kon ontveinzen, zou wellicht aan eende-
. bat worden onderworpen, voor welker gevolgen men beducht was.
Hoe t zij, de Grondwet van 1848 brak met het verleden. In de
; r®dactie) van art- 59 dier Grondwet verdwenen de woorden »bjj uit-
sluiting en men bepaalde zich tot het opperbestuur” des Konings
terwijl ook het recht der gewone wetgevende macht, om zich met
de belangen der overzeesche bezittingen te bemoeien, erkend werd.
Men gaf toe dat tot dusverre ogeene genoegzame medewerking in
. het bestuur der zoo hoogst gewichtige...”
|
|
20 |
|
“...435
Z Maaf..daarmede wasde strijd zelf niet beslist; met eiken cW
kreeg^hij een ernstiger karakter. Het gouvernement was landbo^
r teiSs.’s ™ «-“hi
Z , UUr °nhoudbaar- Va* lieverlede zag de regeerC
dat dl ,' m’lÏ 6ene ZUiVere rekeniDg t0t de overtuiging leidde
igenbjke winsten van verscheidene ondernemingen te vl
tuur da60 g6en m®uwe contracten gesloten voor tabak, en decül-
v^nSrtsis^6;usïrr^ï
Molukken was reeds een tiental t?g SpeCenJen op de
het geheele cultuurstelsel bleef eigenlijk Tiete °Pgeh®Ven- Van
hoog gezag ingevoerde suiker-cultL^ MaZookTd^ È °P
weldra het onhoudbare van den kunla^ ottl ZetT
f feilen. Immers het kunstmatige daarvan bestond^oolme^k
^\rdi^sriet iu den weg staan aan de teeit ™ *»««■
ll"*k“1 - ™*
'.ch.Sg™if ™ d“ ■>“»• »*.'.« worden in
schadelijke oeeirin^nS,^’1”11I”'“der*’ ’"'jt ™n»ijding var,
■ ijken acheid, i
»5. dat zooveel doenlijk opgeheven worden de bezwaren die na
:r?Lt=el' — »™d« *2 rsars
«JTLSS?- "*rbS **r‘— d“ h«~» -i««...”
|
|