1 |
|
“...13
zigingen gebracht. Eerst den 19en Juni 1848 kwamen twaalf wets-
ontwerpen bij de Staten-Generaal. Ook nu weder ondergingen zij
ten gevolge van beschouwingen in de afdeelingen der Tweede Ka-
mer aanmerkelijke wijzigingen ‘). Eindelijk begonnen de openbare
discussiën op den 16en Aug. 1848, die tot den 24en Aug. voort-
duurden ; op den avond van dien dag werden de ontwerpen, meest
alle met groote meerderheid, aangenomen. De Eerste Kamer, wier
zittingen tot dusverre altijd geheim gebleven waren, week van dien
regel af. Zoowel de verslagen der afdeelingen als de beraadslagin-
gen zelve werden openbaar gemaakt. Enkele ontwerpen der regee-
ring vonden hier meer tegenstand. Zelfs werd er één met eene.
meerderheid van slechts twee stemmen aangenomen 5). De ont-
werpen werden nu, volgens art. 228 der grondwet 1840, aan de
Provinciale Staten gezonden, die, behalve de gewone door hen
benoemde leden, even zoo vele buitengewone kozen, om de Tweede
Kamer in dubbelen getale samen te stellen.
Deze Kamer...”
|
|
2 |
|
“...aanzien uitdrukkelijk in art. 1 vermeld, bracht
[cenige verplichtingen mede, welke dikwijls tot moeilijkheden aan-
ïleiding gaven, en meermalen de wenschelijkheid deden uitspreken
eener losmaking van dien band.
In de zitting van den Duitschen Bond van den 24sten Mei
.1866 werd door den Nederlandschen gezant het voorstel gedaan
om het besluit van 5en Sept. 1839, betreffende de opneming van
Limburg in den Duitschen Bond, in te trekken, en de uittreding
van Limburg goed te keuren. Kort daarna, den 14en Juni 1866,
■verklaarde Pruisen de Bondsakte verbroken en niet bestaande,
terwijl het tegelijk eenen nieuwen Bond voorstelde, waarin Lim-
burg niet begrepen was. Ook andere mogendheden volgden in zoo-
ver het voorbeeld van Pruisen door den voormaligen Bond opge-
heven te verklaren. Sedert die gebeurtenis heeft dus de bepaling
van art. 1 der GW. ten opzichte van Limburg hare waarde ver-
loren....”
|
|
3 |
|
“...en niet elke beoor-
deeling harer daden als eene beleediging, of elk onderzoek naar de
*) Art. 8. y>Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de druk-
pers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoor-
delijkheid volgens de wet.n
*) °it onderwerp is geregeld bij de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n». 124).
*) Zie art. 367 — 375 Strafr., aangevuld door de wet van 28 Sept. 1816
{Stbl. n°. 51,) tot vaststelling van straffen voor hen, die vreemde mogend-
heden beleedigen; de wet van 16 Mei 1829 (Stbl. n». 34), houdende aan-
vulling van eenige gapingen in het Wetb. van Strafr., (een gevolg van
de bewegingen, die de Belgische omwenteling voorafgingen).; de wet van 1
Juni 1830 (Stbl. n° 15), tot beteugeling van hoon en laster en andere
vergrijpen tegen het openbaar gezag en de algemeene rust. In het nieuwe
Wetboek van Strafrecht (3 Maart 1881) vindt men de in den tekst ge-
noemde strafrechtelijke verantwoordelijkheid geregeld in de artt. 53 en 54,
113 en 119, 261 en 271...”
|
|
4 |
|
“...I vreemdelingen niet te scherp trekken. Zooals wij boven opmerk-
L ten, sloten de Grondwetten van 1815 en 1840 in alle opzichten
‘i de gelegenheid uit, om den vreemdeling tot sommige betrekkin-
ï gen te benoemen. Het 2e lid van art. 6 strekt om die gelegen-
T, heid weder te openen, en ons in staat te stellen van hunne talen-
<■ ten gebruik te maken 4); maar het vordert tevens dat eene bij-
i zondere wet de grenzen der benoembaarheid bepaalt. Aan dit
; voorschrift ontleent dan ook de wet van 4 Juni 1858 (Stbl. n".
i 46) 5) haar aanzijn. Volgens de bepalingen dezer wet mogen
6'vreemdelingen o. a. worden benoemd tot hoogleeraars, leeraars,
L chefs van- en beambten bij inrichtingen van onderwijs, kunsten
; >) Art. 8 en 9 GW. 1815.
* >) Art. 6 en 7 GW. 1840.
*) Woorden van het verslag der commissie van 17 Maart 1848. —
ï Onder de benaming van Nederlanders zijn allen begrepen, die de wet
f als zoodanig beschouwt, zoowel de genaturaliseerden, als de kinderen van
[ ingezetenen. Zie boven bl. 24...”
|
|
5 |
|
“...50
en wetenschappen, tot consuls-generaal, consulaire agenten, kan-
seliers en tolken bij gezantschappen en consulaten, ambtenaren
van het mijnwezen.
Uit de redactie van art. 6 blijkt, dat bij het opdragen van be-
trekkingen Nederlanders moeten voorgaan. De regel is, dat al-
leen Nederlanders voor het bekleeden van landsbetrekkingen be-
noembaar zijn; de opdracht van de betrekkingen, in de wet van
4 Juni 1858 genoemd, aan vreemdelingen, is uitzondering, en
geldt alleen in het geval, dat öf geen Nederlander zich daarvoor
beschikbaar gesteld heeft, öf dat zijne bekwaamheden door die
van den vreemdeling worden overtroffen.
b. Kiesrecht. Van het grootste gewicht is een ander deel
van het staatsburgerschapsrecht, hetwelk bestaat in de verkiezing
van de leden der lands-, provinciale en plaatselijke Vertegenwoor-
diging: het kiesrecht.
Vóór de gewijzigde Grondwet van 1848 was een stelsel van
verkiezing van kracht, waarbij de Vertegenwoordiging in het al-
gemeen niet rechtstreeks maar middellijk...”
|
|
6 |
|
“...allen van elkander onafhan-
kelijk waren, en jaarlijks te 's-Gravenhage beraadslaagden.
5. Dat van financiën, belast met de directie van de domeinen
van den Staat, met het toezicht op alle rijksontvangsten en uit-
gaven en met de zorg voor het grootboek der nationale schuld.
Onder het ressort van dit ministerie hehooren ook de munt, het
kadaster en het entrepöt.
6. Dat van oorlog, hetwelk met het krijgswezen belast is. Tijdens
’) Bij Kon. Besluit van 9 Maart 1876 (Stbl. No. 50) en van 7 Mei
en 1 Juni 1878 (Stbl. No. 42 en 79) worden de consulaire ambtenaren
aangewezen, die bevoegd zijn, acten van den burgerlijken stand en an-
dere burgerlijke acten op te maken, alsmede de consulaire rechtsmacht
uit te oefenen. De rechten, welke zij als consulaire ambtenaren kunnen
heffen, èn voor hunne werkzaamheden als zoodanig èn voor het opma-
ken van de acten van den burgerlijken stand en andere burgerlijke acten,
zijn bepaald bij de wet van 18 April 1874 (Stbl. No. 65).
Zie ook het tractaat met Portugal...”
|
|
7 |
|
“... van den Raad voor, de inrich-
ting in afdeelingen, waarvan elke tot een of meer deelen van bet
staatsbestuur in betrekking zou staan. Op dien eisch heeft de wet
gelet, en de indeeling in sectiën voorgeschreven. Krachtens de
wet van 21 December 1861 moesten de leden daarvan elkander
op bepaalde tijden afwisselen. Daarin is verandering gebracht by
de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. N°. 123) 3). Ongerekend de af-
deeling, belast met bet onderzoek der geschillen van bestuur, is
*) Thorbecke, Aanteek. I, blz. 173.
*) Voor de beide laatste betrekkingen schrijft de wet het afleggen van
een examen voor, hetwelk bij kon. besluit van 28 Juni 1862 (Stbl. N°.
135) geregeld is.
*) Zie het Kon. Besluit van 16 November 1881 (Stbl N° 177)....”
|
|
8 |
|
“...142
gen in het spel komen. Vooral het nepotisme is gevaarlijk, omdat
daarbij het persoonlijk belang van dezen of genen sollicitant en
diens familiebetrekking boven het staatsbelang wordt gesteld.'
Een eerste vereischte om tot eene landsbediening' benoemd te
kunnen worden, is dat men Nederlander zij. Hierop echter wor-
den door de Grondwet uitzonderingen geduld, gelijk wij gezien'
hebben 1). Buiten de bepalingen der wet van 4 Juni 1858 (Stbl.
No. 46), kunnen dus geen vreemdelingen tot landsbetrekkingen1
benoemd worden, ten ware zij door naturalisatie öf wetsduiding
Nederlanders zijn geworden. Voor het overige is ieder Nederlan-
der, zonder aanzien van rang of stand, tot de verschillende be-
trekkingen benoembaar.
De Staat heeft het recht, van hen, die zich voor eene lands1'
bediening aanmelden, te vorderen, dat zij bewijzen geven van ge-
schiktheid en bekwaamheid. Op dien grond is de instelling van
staatsexamens in het algemeen aanbevelenswaardig, daar zij on-
partijdigheid bij het doen...”
|
|
9 |
|
“...werkelijke en uitgestelde schuld, waarvan wij het ontstaan boven
hebben vermeld. De 3% schuld dankt haar ontstaan aan de bij
de wet van 6 Maart 1844 (Stbl. n°. 14) uitgeschreven leening. De
bij c vermelde 4% leening was oorspronkelijk eene van 5°/0 en
6%, en het gevolg van leeningen in 1832 en volgende jaren aan-
gegaan, ten einde te voorzien in de krijgstoerustingen, welke de op-
stand van België noodzakelijk maakte. Bij de wet van 25 Juni
1844 (Stbl. n°. 28) zijn zij in eene schuld van 4% geconverteerd.
Tot de andere 4% leening werd bij de wet van 5 Juni 1878
(Stbl. n°. 87) besloten 2).
Het is wenschelijk dat de Staat door aflossing en amortisatie
renten bespare en zijn krediet bevestige. Onder aflossing verstaat
men de volle betaling aan de schuldeischers van hetgeen de Staat
*) Deze renten zijn die van de laatste leening door het amortisatie-
syndicaat in 1830 gesloten tegen 3y2pCt. en jaarlijksche uitloting van
ten minsten ƒ300,000. Het kapitaal bedraagt thans ƒ10,057,000. Het amor-...”
|
|
10 |
|
“...het
muntwezen. Gedurende het tijdperk der hermunting, waarvoor zij
aanvankelijk uitsluitend bestemd waren, werden zij door de inge-
zetenen zoo gunstig ontvangen, dat de wetgever vrijheid vond bij
de wet van 26 April 1852 (Stbl. n°. 90) te bepalen; dat zij tot
een bedrag van tien millioen gulden in omloop kunnen blijven.
Bij de Nederlandsche Bank is van staatswege eene gelijke som
’) Deze certificaten worden alvorens gangbaar te zijn, door de directie
van het grootboek geviseerd.
2) De wet van 5 Juni 1878 (Stbl. n°. 87) heeft voor de daarbij aange-
gane schuld van f 43 mill, geen nieuw grootboek geschapen, noch bevolen
dat deze nieuwe schuld op een der bestaande grootboeken zou worden
ingeschreven. Het geld is gevonden door uitgifte van schuldbekentenissen
aan toonder, welke echter kunnen worden vervangen door inschrijvingen
op het reeds bestaande 4°/0 grootboek. Zooals wij reeds zagen, wordt
van deze bevoegdheid een ruim gebruik gemaakt....”
|
|
11 |
|
“...7).
C. De indirecte belastingen.
Onder deze belastingen verstaat de wet op de middelen:
1. Het zegelrecht. Voor alle gerechtelijke (met uitzondering
!) De accijnzen berusten op de navolgende wetten:
'1. Voor de suiker, de wet van 2 Juni 1865 (Stbl. n°. 63), gewijzigd
door de wetten van 31 December 1865 (Stbl. h*. 198), van 28 Juni 1868
(Stbl. n°. 94) en van 25 Mei 1880 (Stbl. n°. 93). Zie ook de wet van
7 Juli-1867 (Stbl. n°. 69), houdende bepalingen omtrent de heffing en
verzekering van den accijns op de binnenl. suiker;
2 voor den wijn, de wet van 20 Juli 1870 (Stbl. n°. 127), gewijzigd
door de wet van 8 Mei 1875 (Stbl. n°. 72) en aangevuld door de wet
van 7 Mei 1878 (Stbl. n°. 34);
3. voor het binnen- en buitenlandsch gedestilleerd, de wetten van 20
Juni 1862 (Stbl. n°. 62), 1 Mei 1863 (Stbl. n°. 47), 7 Juli 1865 (Stbl.
n°. 80), 4 Dec. 1869 (Stbl. n°. 202) en 6 April 1877 (Stbl. n°. 70);
4. voor het zout, de wet van 21 Aug. 1822 (Stbl. n°. 35), aangevuld door
de wet van 2 Januari 1832...”
|
|
12 |
|
“...belasting-
stelsel, en daaronder het registratierecht, gehandhaafd krachtens
besluit van den Souvereinen Vorst van 23 Dec. 1813 (Stbl. n°. 17).
Bij de wet van 11 Febr. 1816 (Stbl. N°. 14) werd o. a. in art.
25 bepaald, dat met 1817, of wel gelijktijdig met de invoering
der nieuwe wetgeving, de registratierechten en andere rechten
door algemeene belastingen zouden worden vervangen 2). Dit
heeft echter nooit plaats gehad. Nadat de Nederlandsche wet-
ten van 31 Mei 1824 (Stbl. n°. 36 en 37) en 16 Juni 1832
(Stbl. n°. 29) eenige' wijziging gebracht hadden in de be-
staande wetgeving is deze op nieuw gewijzigd door de wet
van 11 Juli 1882 (Stbl. n°. 92), waarbij wordt bevolen dat eene
algemeene herziening moet worden ondernomen vóór 1 Januari
1886. Tot de belangrijkste bepalingen dezer nieuwe wet behooren
de volgende. Orderbriefjes, assignatiën, kassiersbriefjes en ander
handelspapier aan toonder zijn van de formaliteit van registratie
vrijgesteld. Van de acten van scheiding van roerende en ...”
|
|
13 |
|
“...van de landmeters, naar de acten en bescheiden, die ter
overschrijving worden aangeboden.
4. Het successierecht wordt geheven van hetgeen geërfd of ver-
kregen wordt uit den boedel van een overledenen ingezetene.
Deze belasting wordt geregeld door de wet van 13 Mei 1859
(Stbl. n°. 36), gewijzigd door de wetten van 28 Mei 1869 (Stbl.
n°- 95) en van 9 Juni 1878 (Stbl. n°. 95), bij welke laatste
wijziging het «uccessierecht is uitgebreid tot hetgeen in de rechte
’) Zie art. 743, 767, 807 en 1224 B. W.
3) Wet van 21' Ventóse an VII (21 Maart 1799) te vinden bij fortuin
II blz. 7. Zie yerder de wet van 3 Januari 1824 (Stbl. n°. 1) en de wet
van 5 Juni 1878 (Stbl. n°. 90)....”
|
|
14 |
|
“...Nederlandsch tarief behelst alleen een recht van
invoer; de uitvoer is, sedert bij art. 6 der wet van 6 April 1877
(Stbl. n°. 71) de lompen zijn vrijgesteld, geheel vrij, terwijl
doorvoerrechten niet worden geheven. Het tarief is vastgesteld bij de
wet van 15 Aug. 1862 (Stbl. n°. 170), doch het is aanmerkelijk
gewijzigd bij de zoo evengenoemde wet, waarbij verscheidene arti-
kelen, in het oude tarief vermeld, zijn vrijgesteld 8).
|) Zie kon. besluiten van 4 August. 1864 (Stbl. n°. 116) en van 10
Juni 1877 (Stbl. n». 146.)
*) Bij de begrooting voor 1883 is de opbrengst geraamd van de hoofd-
som der:
zegelrechten................................... op ƒ2,304,000
registratierechten . .'......................» » 8,222,000
hypotheekrechten..............................» »1,146,000
rechten van successie en van overgang bij
overlijden.........................7,600,000
50 opcenten op zegelrechten......................» » 616,000
38 op jenten op registratierechten ....»» 2,014,000
» » ' » rechten van...”
|
|
15 |
|
“...bestaat er van rijkswege gelegenheid tot het
opleggen van koopmansgoederen (èntrepöts), en draagt de Staat
zorg voor de regeling van den ijk der maten en gewichten, enz.
a. De posterij. De Staat oefent het monopolie daarvan uit. De
tegenwoordige regeling berust op de wet van 22 Juli 1870
(Stbl. n°. 138), gewijzigd door de wetten van 12 April 1872 (Stbl.
n°. 32) en 28 Juni 1876 (Stbl. n°. 145). Deze wetten hebben betrek-
king op het vervoer Van brieven, briefkaarten, dag- en weekbladen,
de verzending en inkasseering van gelden, enz.
Eene belangrijke uitbreiding is aan de staatswerkzaamheid op
dit gebied gegeven door de wet van 21 Juni 1881 (Stbl. n°. 70),
waarbij de dienst der posterijen wordt uitgestrekt over het vervoer
van pakketten, een gewicht van 5 kilogram niet te boven gaande.
Deze wet heeft alleen betrekking op het binnentandsch verkeer;
de regeling van het postpakketten-vervoer met onze koloniën en
vreemde Staten is overgelaten aan den Koning. — Bij Koninklijk
Besluit worden aangewezen...”
|
|
16 |
|
“...wenschen wij een enkel
woord te wijden aan de munt.
Reeds van ouds oefenden in ons vaderland de Staten invloed
uit op den muntslag, en poogden zij daardoor de willekeur der
Landsheeren op dat punt tegen te gaan. De Grondwet, aan dit
beginsel getrouw, schrijft in art. 174 voor: »het gewicht, gehalte
en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld.»
»De wet, waarop dit artikel doelt, en waarbij het muntstelsel
is geregeld, is die van 26 November 1847 (Stbl. n°. 69), gewijzigd
bij de wet van 6 Juni 1875 (Stbl. n°. 117). Volgens deze laatste
wet heeft Nederland den gouden tegelijk met den zilveren standaard.
i) De inspectiën zijn Rotterdam, Amsterdam, Leeuwarden, Zwolle,
Zutfen, Middelburg, Eindhoven en Maastricht. Zie kon. besluiten van 20
Mei 1869, n“. 28, 29 en 30 (niet in het Staatsblad opgenomen).
*) Bij de wet van 24 Juli 1871 (Stbl. n°. 86), is eene overeenkomst
bekrachtigd tusschen de regeering en de Nederlandsche Bank, waarbij deze
ontslagen wordt van de verplichting, welke haar...”
|
|
17 |
|
“...standpenningen zijn de rijksdaalder, de gulden (de eenheid van
het Nederlandsche muntstelsel), en de halve gulden '). De zilveren
pasmunten zijn de stukken van vijf en twintig, van tien en van
vijf cents; de overige pasmunten zijn de bronzen 2 y2, 1 en */a
centstukken a).
Niet tevreden met de waarde van de munt door de wet te
doen bepalen, heeft de Grondwet eok bevolen, dat het toezicht
over de zaken van de munt eveneens door de wet zou worden
geregeld s). Aan dit voorschrift heeft de wet van 1 Juni 1850
(Stbl. n°. 25) voldaan. Het toezicht op de zaken van de munt
en de zorg voor de stipte naleving der wettelijke bepalingen be-
treffende het muntwezen zijn, onder het opperbeheer van den mi-
nister van financiën, opgedragen aan een muntcollegie, dat uit
drie leden bestaat, en te Utrecht, waar ook de . rijksmunt zich be-
vindt, zijn zetel heeft. De leden en de secretaris worden door den
Koning benoemd, die ook den voorzitter aanstelt. Jaarlijks brengt
het muntcollegie een verslag uit over de...”
|
|
18 |
|
“...aan een fun-
geerend fiscaal, die even als de auditeur-militair zich met de in-
structie der zaak bezighoudt.
Het Hoog Militair Gerechtshof. De Grondwetten van 1815 en
1840 schreven voor, dat dit hoogste militaire rechtscollegie uit
een gelijk getal rechtsgeleerden, zeeofficieren en officieren van de
landmacht zou bestaan, terwijl de president altijd een rechtsge-
leerde moest zijn. De oorspronkelijke instructie is vastgesteld bij
de wet van 20 Juli 1840 (Stbl. n°. 85). Later heeft de wet van
4 Juni 1858 (Stbl. n°. 45) met betrekking vooral tot het ledental
en de bezoldiging eenige wijziging gebracht. Het hof is te Utrecht
gevestigd, en samengesteld uit twee hoofdofficieren van de land-
en twee van de zeemacht, en uit drie rechtsgeleerde leden, waar-
') Zie Burg. Rechtsv., art. 398—429. Strafv. art. 380 — 408 en 410—■
413; Kieswet, art. 20—28.
2) Art. 146 2de lid. nDe wet regelt insgelijks het rechtsgebied over het
Jtrijgsvolk en de schutterijen.»...”
|
|
19 |
|
“...237
van de voorzitter een is. Het openbaar ministerie wordt door eenen
advocaat-fiscaal vóór ’s Konings zee- en landmacht waargenomen.
Het is de gewone rechtbank voor hoofd-officieren boven den rang
van kapitein van het leger of van luitenant ter zee 1ste klasse;
verder is het een hof van appèl voor de krijgs- en zeeraden.
De strafwetboeken voor het krijgsvolk te land en te water dag-
teekenen uit de jaren 1814 en 1815. Zij zijn nooit wettelijk afge-
kondigd. Nadat reeds door de wet van 28 Juni 1854 (Stbl. n°.
96) eenige veranderingen waren gebracht in de straffen op de
misdrijven gepleegd door het krijgsvolk te water, is eene ingrij-
pende wijziging in deze geheele regeling tot stand gekomen door
de wetten van 14 Noy. 1879 (Stbl. n<\ 191 en 192, wat betreft,
het crimineel wetboek en het reglement van krijgstucht voor het
krijgsvolk te lande; en no. 193 en 194 voor dat te water).
De samenstelling en rechtsbevoegdheid van de schuttersraden
zijn geregeld bij koninklijk besluit van 25 Mei...”
|
|
20 |
|
“...246
is het niet te rijmen, dat de eene burger kan volstaan met de
betaling eener geldsom, terwijl de andere persoonlijk moet dienen.
Den 30sten Juni 1873 is het wetsontwerp, strekkende om het stelsel
van plaatsvervanging en nummerverwissèling af te schaffen, na
door de ministers geebtsema en van limbukG'Stibum verdedigd
te zijn, verworpen met 43 tegen 25 stemmen. Ook de vrijstelling
van den eenigen zoon is, waar deze niet kostwinner is ten behoeve
zijner familie, niet te verdedigen 1).
De sterkte der militie mag het getal van 55000 man niet te
boven gaan. De jaarlijksche lichting mag het vijfde gedeelte
daarvan (of 11000 man) niet overschrijden. De Koning bepaalt
de hoegrootheid .van elke lichting en het aandeel, dat door elke
provincie daarin moet worden bijgedragen, terwijl dat der ge-
meenten door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.
Om vrijwilliger bij de militie te zijn, moet men ingezeten, onge-
huwd of kinderloos weduwnaar, lichamelijk voor den dienst ge-
schikt, ten minste 1.55...”
|
|