Your search within this document for 'beslag' resulted in two matching pages.
1

“...160 dan zouden zij in de wet op de rechterlijke organisatie en in de comp- tabiliteitswet hare juiste plaats vinden, omdat zij ontleend zijn aan de overweging, dat de plichten van den ambtenaar, niet die van den Volksvertegenwoordiger zouden kunnen lijden. De Commissa- rissen des Konings zijn uitgesloten omdat hun werkkring hen te zeer in beslag neemt; iets wat zonder twijfel ook bij andere amb- tenaren voorkomt, en in dat geval eene bepaling in de provinciale wet of in de instructie voor deze hooge ambtenaren zou wettigen. De wetgever heeft zich dan ook te recht niet zoozeer aan het voor- schrift van art. 91 gebonden geacht, dat hij het heeft opgevat als een verbod om andere ambtenaren van het lidmaatschap der Staten- Generaal uit te sluiten. Zoo heeft de wet van 21 Dec. 1861 (Stbl. no. 129) het lidmaatschap van den Raad van State onvereenig- baar verklaard met dat van de Volksvertegenwoordiging. Ook de geestelijken en de bedienaren van den godsdienst vallen binnen het grondwettelijk verbod...”
2

“...De toestand is echter in den laatsten tijd zeer veranderd. Vooreerst heeft men meer het oog gevestigd gehouden op de be- angen van Indie zelf. Aan de behoeften, die daar luide spraken werd eemgermate te gemoet gekomen, en men bracht voor het moederland alleen m rekening wat het als koloniale mogendheid moet uitgeven. Daardoor kromp het saldo aanmerkelijk in ter- wijl de politieke omstandigheden van den tegenwoordigen’tijd vooral de kostbare oorlog tegen Atjeh, sedert 1876 het saldo ge- eel m beslag nemen. Op de begrooting voor 1884 is dan ook de bijdrage nog steeds pro memorie uitgetrokken. Van de leenimr ten bedrage van f 60 millioen uitgeschreven krachtens de wet van 16 Maart 1883 (Stbl. nf 34) i) is f 45 millioen ten be- hoeve van Nederl. Indië besteed geworden. Eene wettelijke rege- ling van de financieele verhouding tusschen moederland en Ned. Imhe is nog niet tot stand, gekomen. De pogingen daartoe, het laatst door den minister van goltstein aangewend, zijn niet ge- slaagd. . Mét...”