| 1 |
 |
“...herziening der Grondwet van 1840 zal men niet minder
, teruggedemsd zijn voor de inmenging der Vertegenwoordiging in
die zaken, toen in onze Oost-Indische bezittingen het cultuurstel-
sel sedert 1830 ingevoerd was, en men daarvan zoo rijke vruch-
ten verwachtte. Werd toch aan de vertegenwoordiging het recht
toegekend, om haar wetgevend karakter ook uit te oefenen op
onze overzeesche bezittingen, dat stelsel, waarvan men den verkeer-
den grondslag zich niet kon ontveinzen, zou wellicht aan eende-
. bat worden onderworpen, voor welker gevolgen men beducht was.
Hoe t zij, de Grondwet van 1848 brak met het verleden. In de
; r®dactie) van art- 59 dier Grondwet verdwenen de woorden »bjj uit-
sluiting en men bepaalde zich tot het opperbestuur” des Konings
terwijl ook het recht der gewone wetgevende macht, om zich met
de belangen der overzeesche bezittingen te bemoeien, erkend werd.
Men gaf toe dat tot dusverre ogeene genoegzame medewerking in
. het bestuur der zoo hoogst gewichtige bezittingen en koloniën...”
|
|