Your search within this document for 'tek' resulted in two matching pages.
1

“...130 Pobre folluk no fo ha hart bran. Hundu seg: mi kan sweer for mieju, ma no fo mi kikinsji. Na guj hart mak cabrita sji gat bin nabitti. Pobre no bin fraj. Wanneer de wind ris, dan ju fo kik hundu sji gat. Na groot geest mak crabbo no ha kop. Wanneer jekké sji flegon ha breek, dan him suk fo how geselskap mit hundu. Cocro no bang Slang, Slang no bang cocro. Water kok fo fes, fes no weet. Kuj sji horn noit sal ben swar for him drag. Bergi mit bergi no kan tek, ma twee mens sal tek 1). Arme mensen moeten geen warm hart hebben. De kip zegt: ik kan zweren [instaan] voor mijn ei, maar niet voor mijn kuiken. Haar goede hart maakt dat het achterste van de geit naar buiten staat (vgl. § 58). Arm is niet goed. Als de wind opsteekt kan je ’t achterste van de kip zien. Zijn grote geest maakt dat de krab geen kop heeft (vgl. § 58). Wanneer ’t paarlhoen zijn vleu- gel heeft gebroken, zoekt het de kip gezelschap te houden. De krokodil is niet bang voor de slang, en de slang is niet bang voor de krokodil...”
2

“...(zie boven blz. 17, noot). tapoesi korenaar, N. T. Mth. 12, 1 (Pap. tapoesje; Caraïbies woord?), tate, tatta vader, G. D. blz. 68, G. H. blz. 111. Taal is in ’t Noord- hollands bekend (Boekenoogen, de Zaansche Volkst. i. v.); op de Antillen in ’t vermoedelik via ’t Papiements (tala) uit het Spaans (taita) overgenomen. Internationaal woord, ook in ’t Latijn bekend (Archiv. f. lat. Lexikographie X1TI, 1903, blz. 154). teeri wellustig, wekelik, N. T. H. 1. Cor. 6, 9, Ps. blz. 229. Nederl. teder ? tek ontmoeten, T. P. blz. 135 (Eng. to tack hechten, vastmaken, intransit. gebruikt?). tekké paarlhoen, T. P. blz. 135. Negereng. toké. Caraïbies woord? tete (giev) zogen, N. T. D. Luci 21, 23. Nederl. tiet; op de Antillen gekomen uit Pap. Sp. teta. tingel verstrikken, N. T. 2 Petr. 2, 20; vertingel zich wikkelen, N- T. 2 Tim. 2, 4 (Eng. to tangle). tjomp zie jump. tjook verstikken, N. T. D. Mth. 12, 7 (Eng. to choke). toe bedekken, toedoen, N. T. Luc. 4. 20. torka ruilen, Ps. blz. 36 (Sp. trocar)...”