1 |
 |
“...Hfdst. IV. Vertegenw. stelsel. 288j
heb de onvoorzigtigheid gehad ora het weinig parlementaire woord
„haspelarij” te gebruiken. De Minister gelooft dat het mijne meening is
dat dit wets-ontwerp zal leiden tot haspelarij in de Koloniale Staten.
Indien dit mijne overtuiging ware, ik Zou niet gesproken, maar mij
eenvoudig verklaard hebben tegen deze wet. Ik heb gezegd dat men
zich nu beriep op het octrooi van 1682. Ik heb er op gewezen dat door
dit octrooi moeijelijkheden zijn ontstaan, die proverbiaal zijn geworden.
Het is met het oog daarop dat ik van haspelarijen heb gesproken en
het was geenszins mijne bedoeling ora dit toepasselijk te maken op dit
wets-ontwerp.
Intusschen, ik wil mij in de zaak der regeringsreglementen geene
partij stellen. Ik ben niet genoeg ingelicht in de Surinaamsche aange-
legenheden om mij tegen deze wets-ontwerpen te verklaren; te minder
omdat de autoriteiten, die de wetten moeten in- en uitvoeren, de voor-
dragt toejuichen....
De heer Fransen van de Putte, Minister...”
|
|