1 |
|
“...spreekt, het mannelijk en vrouwelijk voor-
naamwoord met elkander verwart, en van een’ man spre-
kende, zegt: zij en haar kind, en van eene vrouw: hij en
zijn kind. Het persoonlijke nan, wordt ook voor het bezitte-
lijk hen of haar gebruikt; aanwijzend ees of ees ai, deze;
betrekkelijk, kwal, welke.
Met de werkwoorden is het evenals met de naamwoorden;
geen vervoeging. Het voornaamwoord vóór het werkwoord,
is de eenige aanduiding van den persoon, zooals: ik spreek,
mi papia, bo papia, eel papia, nodi papia, boso papin, wan
papia. Om den verleden lijd aan te duiden, gebruikt men
de letter a; ik heb gesproken, mi a papia, bo a papia enz.
Ter aanduiding van den onvolmaakt verleden lijd, het
woord: labara; ik sprak of ik had gesproken, mi labara pa-...”
|
|