1 |
 |
“...te verlangen naar het eind van onze reis.
Het zeeleven bevalt ons weinig, vooral door de onreinheid,
welke in de kajuit en hutten is en de gedurige oneenigheid
tusschen de officieren. God geve dus dat onze togt verder
voorspoedig zij!
Zondag was voor ons merkwaardig, niet omdat wij dien
als den dag des Heeren hebben doorgebragt, zoo als be-
taamde, doch dat hier ónmogelijk is, maar omdat wij een
schip hebben gepraaid, Conpolican (Arend vertolkt, zoo als
onze tweede stuurman zegt) genoemd, van Lima naar Bar-
celona, en die reeds 140 dagen reis had. Desniettegenstaande
was de kapitein zoo vriendelijk, om, toen een onzer booten
met den tweeden stuurman naar het Spaansche schip was
gegaan met een mand aardappelen, ons twee kruiken met
olie te geven en bovendien een vat water, hetgeen met veel
moeite door zee gesleept is naar de Ricol en daar behouden
is aangekomen, ofschoon een weinig lek; maar dat hebben
wij gestopt. Zulk een vat water is meer dan geld waard,
en wij hebben uit erkentelijkheid...”
|
|