|
|
|
1 |
|
“.................... *
§ 3. De beleggingen en de rentevoet............................................
§ 4. De duurtetoeslagen op pensioen ................................................
II. STATISTISCHE GEGEVENS
§ 1. Mannelijke en vrouwelijke deelgenoten in dienst op 31 december 1954 10
§ 2. Mannelijke en vrouwelijke gepensioneerde deelgenoten, benevens pensioen genietende
weduwen en wezen op 31 december 1954 .....................................,
§ 3. Verloop onder de in dienst zijnde en gepensioneerde ambtenaren en onder de gepen-
I O
sioneerde weduwen...................... ............................10
III. TECHNISCH GEDEELTE
§ 1. Sterfte-en andere tafels. ................................................
§ 2. Sterfte onder gepensioneerden..............................................
8 3. Activiteitstafels..........................................................^
f | Q
§ 4. Verhogingsgetallen.........................................................10
§ 5. Verhouding pensioen tot...”
|
|
2 |
|
“...Biz.
§ 4. Grondslagen der berekeningen . ................................................27
§ 5. Nieuwe pensioengrondslagen................................................... 28
§ 6. Activiteitstafel................................................................28
§ 7. Verhogingsgetallen..............................................................29
§ 8. Verhouding pensioen tot grondslag...............................................30
§ 9. Grootheden ter berekening der lasten van pensioenen aan na te laten weduwen en
wezen......................................................................... 31
§10. Berekening der contante waarden. Beheerskosten....................................31
§11. Het percentage der aanvullende bijdragen. De contante waarden der toekomstige
baten en lasten........................................................... 32
§ 12. De wetenschappelijke balans na incorporatie der duurtetoeslagen...................32
NASCHRIFT
De sterfte in de Nederlandse Antillen .....”
|
|
3 |
|
“...beperkingen, dat niet meer dan 60 % van
de waarde van het onderpand en aan n persoon niet meer dan f 60 000 mocht worden geleend.
§ 2. De financiering van de pensioenen
In de in de vorige paragraaf genoemde Landsverordening van 27 juli 1951 is tot uitdrukking
gebracht, dat de pensioenen van de ambtenaren van de Nederlandse Antillen en van hun weduwen
en wezen op basis van het stelsel van kapitaaldekking der aanspraken gefinancierd worden.
In de eerste plaats schrijft het nieuwe artikel 3 voor, dat om de 5 jaar een onderzoek wordt
ingesteld, of er evenwicht is tussen de op het fonds rustende verplichtingen en de som van het
kapitaalbezit van het fonds en de te verwachten inkomsten. Onder die verplichtingen zijn te
verstaan de in de toekomst te betalen pensioenen en kosten van beheer, onder de inkomsten de
bijdragen voor pensioen, welke het fonds in de toekomst zal ontvangen.
Het is redelijk bij die verwachting zich te bepalen tot de lasten en bijdragen van personen,
die reeds deelgenoot in...”
|
|
4 |
|
“...contante waarde van hetgeen voor pensioen door en
voor deze nieuwe deelgenoten wordt bijgedragen, gelijk is aan de contante waarde der pensioen-
verplichtingen, welke zij op het fonds leggen.
De Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, welke voor deze ambtenaren alleen
van belang is met uitsluiting van de andere pensioen verordeningen, legt de pensioenrechten vast
en ook de bijdragen, welke verschuldigd zijn, t.w. van de telkens voor een ieder vastgestelde pen-
sioengrondslag 5 % voor eigen pensioen en 3 % voor weduwen- en wezenpensioen, deze laatste
voorzover gehuwd of in het bezit van minderjarige kinderen. Verder zijn bijdragen verschuldigd
wegens dienst, vr de aanvang van het deelgenootschap vervuld, en extra-bijdragen bij huwelijk
of gehuwd zijn met een vrouw, die meer dan vier jaar jonger is dan de deelgenoot.
Aangezien deze bijdragen bij lange niet voldoende zijn, om daarmede de pensioenen te finan-
cieren, worden zij aangevuld met een bijdrage van het Land of het Eilandgebied...”
|
|
5 |
|
“...pelijke balans moet
berekend worden.
Bij de bepaling van de rekenrentevoet moet altijd bedacht worden, dat de verplichtingen
zich over tientallen jaren uitstrekken. Een hogere of lagere rentevoet in een of meer jaren betekent
niet, dat deze gedurende de gehele periode gehandhaafd zal blijven en is daarom geen goede
maatstaf voor de keuze.
In staat III, welke de wetenschappelijke balans per 31 december 1954 bevat, zijn de uit-
komsten der berekeningen, zowel voor de rentebasis 3 % als voor 2f % gegeven. Die op 3 % is
vergelijkbaar met de tweede wetenschappelijke balans.
De beleggingen zijn op dezelfde wijze gewaardeerd als voor de tweede wetenschappelijke
balans van het Gouvernements-werkliedenpensioenfonds. De gronden voor die waardering zijn
aldaar op blz. 18 gegeven.
§ 4. De duurtetoeslagen op pensioen
Bij de 2e wetenschappelijke balans is een afzonderlijke berekening gevoegd over de finan-
cile toestand van het fonds, indien de op de pensioenen gelegde duurtetoeslagen ten laste van...”
|
|
6 |
|
“...31 december 1954 1755 f 8 677 456 299 f 1 062 606
Tezamen op 31 december 1949 1204 5 852 062 228 792 022
Met het oog op de verdeling der bijdragen uit de openbare middelen, welke naar de pensioen-
grondslagen van de in dienst van het Land en de Eilandgebieden zijnde deelgenoten vastgesteld
worden, is deze keer ook een staat opgenomen, welke de aantallen deelgenoten en hun pensioen-
grondslagen naar dit gegeven gespecificeerd aangeeft.
- Land Curagao
Deelgenoten (mannen en vrouwen) naar Land en Eilandgebieden Aantal Som pens.- grondslag Aantal Som pens.- grondslag
Mannelijke ambtenaren (incl. R.K. geestelijken) 1042 f 4 710 953 270 f 1 447 644
Vrouwelijke ambtenaren 49 123 264 34 145 524
Mannelijke leerkrachten bij het bijz. onderwijs, incl. R.K. ordebroeders . . . 195 1 160 572
Vrouwelijke leerkrachten bij het bijz. onderwijs, incl. R.K. ordezusters 127 486 918
1091 f 4 834 217 626 f 3 240 658
(vervolg)
Aruba Bonaire Bovenwindse eilanden
Aan- tal Som pens.- grondslag...”
|
|
7 |
|
“...12
Van de vrouwelijke in dienst zijnde deelgenoten waren er nog 3, op wie de pensioen verorde-
ning van 1899 van toepassing was. Haar pensioengrondslag bedroeg in totaal f 10 440.
§ 2. Mannelijke en jrouwelijke gepensioneerde deelgenoten en pensioen genietende weduwen en
wezen op 31 december 1954
Op 31 december 1954 waren er 334 mannelijke en 76 vrouwelijke gepensioneerde deelgenoten
met tezamen f 1 018 858 pensioen. Op die datum genoten 163 weduwen f 171 350 en 100 wezen
f 12 497 pensioen. De drie hierna volgende staten geven nadere bijzonderheden.
Gepensioneerde mannelijke deelgenoten Pens.- veror- dening ' Aantal Pensioen Pensioen- grondslag Gehuwd (van wie met verzekering) Ongehuwd met kinderen
Gouvernementsambtenaren . 1868 4 f 10 456 f 14 288 2 (2)
1899 67 183 668 334 361 54 (8) i
1938 167 506 649 1 002 501 147 (24) 2
Bijzondere onderwijzers . . 1899 1 2 850 5 340 1
1938 5 12 210 31 515 5
K.K. geestelijken 1899 2 2 400 4 800
1938 12 24 582 43 200
K.K. ordebroeders 1899...”
|
|
8 |
|
“...brachte dienst zich gerealiseerd heeft en deze dus onder de gepensioneerden is opgenomen, zodat
er op 31 december 1954 nog 6 van deze personen waren met een verzekerd bedrag van f 5 715 aan
weduwenpensioen.
§ 3. Verloop onder de in dienst zijnde en gepensioneerde ambtenaren
en onder de gepensioneerde weduwen
Mannelijke gouvernementsambtenaren
Kalenderjaar Begin Bij Gepen- sioneerd Ontslagen zonder pensioen Overleden in dienst Ontslagen met recht op uit- gesteld pensioen
1950 1015 108 28 9 4 4
1951 1078 153 22 7 3 1
1952 1198 122 24 8 1
1953 1287 48 21 16 3 2
1954 1955 1293 1465 203 21 6 3 1
Bijzondere onderwijzers
Kalenderjaar Begin Bij Gepen- sioneerd Ontslagen zonder pensioen Overleden in dienst Ontslagen met recht op uit- gesteld pensioen
1950 189 22 3 i
1951 207 26 1 4 i
1952 227 30 2 3
1953 252 24 3 i
1954 272 28 2 7 i
1955 290...”
|
|
9 |
|
“...Kalenderjaar ( Begin Bij Gepen- sioneerd Ontslagen zonder pensioen Overleden in dienst Ontslagen met recht op uit- gesteld pensioen
1950 57 13 3
1951 67 9 4 2
1952 70 31 2 i
1953 98 7 2 5
1954 1955 98 108 22 4 5 3
Bijzondere onderwijzeressen
Kalenderjaar Begin Bij Gepen- sioneerd Ontslagen zonder pensioen Overleden in dienst Ontslagen met recht op uit- gesteld pensioen
1950 169 !) 15 1 5 4
1951 174 11 5 3 4
1952 173 18 2 4
1953 185 22 i 10
1954 196 11 6 10
1955 191
Gepensioneerde mannelijke gouvernementsambtenaren,
bijzondere onderwijzers en politie-militairen
Kalenderjaar Begin Bij Overleden
1950 262 ) 32 13
1951 281 23 10
1952 294 26 15
1953 305 21 9
1954 317 24 7
1955 334
Gepensioneerde vrouwelijke gouvernementsambtenaren
en bijzondere onderwijzeressen
Kalenderjaar Begin & Overleden
I960 48 2 1
1951 49 15 2
1952 62 4 1
1953 65 3 1
1954 67 10 1
1955 76
l) Tengevolge van na het opmaken van de 2e wetenschappelijke balans bekend geworden mutaties is er een
afwijking...”
|
|
10 |
|
“...15
Gepensioneerde weduwen
Kalenderjaar Begin Bij Overleden Hertrouwd
1950 140 *) 8 3
1951 145 9 4 j
1952 150 12 5
1953 157 10 8
1954 159 9 5 -
1955 163
i) Dit getal wijkt af van het op blz. 16 van de 2e wetenschappelijke balans gegevene op grond van de gegevens,
zoals die bij het opmaken van deze balans bekend waren....”
|
|
11 |
|
“...6 8,0
Gepensioneerde weduwen 776 25 34,6
Tijdvak 1937/54
Mannelijke gepensioneerden .... 4069 160 158,8
Vrouwelijke gepensioneerden .... 710 19 19,0
Gepensioneerde weduwen 2607 103*) 117,5
Uit deze cijfers is de conclusie getrokken, dat voor de mannen de leeftijdsverlaging van n
jaar kon gehandhaafd blijven, terwijl voor de vrouwen de verlaging van 2 op 3 jaar gebracht is.
Het aantal verwachte sterfgevallen onder de vrouwelijke gepensioneerde ambtenaren is dan 17,7
en onder de weduwen 108,6.
Uit de cijfers blijkt,-dat de afwijking tussen waargenomen en verwachte sterfte in de verschil
*) Zij zijn gebaseerd op een rentevoet van 3 %.
2) Dit aantal is 1 lager dan het op grond van de op blz. 17 van de tweede wetenschappelijke balans opgenomen
staat moest zijn, daar in 1946 een weduwe hertrouwd is, van wie aangenomen was, dat zij was overleden....”
|
|
12 |
|
“...54 waargenomen tegen 57,7 verwacht. Daarentegen was de
sterfte onder de weduwen in eerstgenoemde periode ongeveer volgens de verwachting, 35 tegen
36,3, terwijl voor de laatste balansperiode 25 weduwen overleden tegen een Verwachting van 34,6.
Het kleine aantal waarnemingen stelt slechts in staat de waargenomen sterfte in grote trekken
te volgen, waarbij gezorgd moet worden, dat de sterfte niet te hoog wordt aangenomen, daar de
uitkomsten van de balans anders een te gunstig beeld zouden geven.
§ 3. Activiteitstafels
Uiteraard is de sterfte onder de in dienst zijnde deelgenoten nog slechter uit eigen ervaring
te bepalen. De kansen op overlijden zijn zowel voor de mannen als voor de vrouwen onveranderd
uit de vorige balans overgenomen.
Voor de mannen zijn nieuwe kansen op pensionering met inbegrip van ontslag met recht op
uitgesteld pensioen, en op ontslag zonder recht op pensioen bepaald. Als basis heeft daarvoor
de ervaring in de jaren 1945 t/m 1954 gediend. De afgeleide kansen komen voor...”
|
|
13 |
|
“...wezen moge worden*Toen is een grootheid a.x ingevoerd, welke de verhouding aanduidt van de
gemiddelde pensioengrondslag van de ambtenaren, die op a;-jarige leeftijd de dienst verlaten tot
die van de ambtenaren van die leeftijd in dienst.
In tegenstelling tot de 2e balans bleek het materiaal van de vrouwen door zijn grotere om-
vang dan vroeger nu een berekening van grootheden a toe te laten.
Het resultaat der berekeningen is in verkorte vorm in onderstaand staatje opgenomen, nl.
voor de op 0 en 5 eindigende leeftijden.
Mannen Vrouwen
X ^+i(3ew.b.) Vx+i(2ew.b.) Vx+i (3e w b-) Vx+\ <2e w-b-)
20 40 34 68 56
25 60 54 78 70
30 80 77 88 85
35 100 100 100 100
40 117 119 113 115
45 128 132 121 127
50 132 137 126 135
55 132 135 129 137
60 132 128 129 137
65 132 121 129 137
70 132 119 129 137
De relatieve stijging in grondslag van een ambtenaar van de leeftijd x-\ in het eerstkomende
jaar wordt gegeven door de verhouding V i : V i.
*'12 **' 2
Uit de staat blijkt, dat zowel voor de mannen als voor...”
|
|
14 |
|
“...19
§ 5. Verhouding pensioen tot grondslag
Zowel uit de tekst bij de eerste wetenschappelijke balans (§31) als uit die bij de tweede
blijkt, dat de bij de bepaling der voor de raming der lasten zo belangrijke grootheid verhou-
ding van pensioen tot grondslag de gewenste nauwkeurigheid niet beraikt was. Het aantal
pensioneringen van mannelijke deelgenoten, dat in de jaren 1940 t/m 1944 40 bedroeg, steeg in
de periode 1945-1949 tot 120, terwijl in de jaren 1950 t/m 1954124 mannen gepensioneerd werden.
Het zoveel grotere aantal maakte het mogelijk thans voor de mannen waarden voor P/G te vinden,
welke min of meer rechtstreeks uit de waarnemingen zijn afgeleid. Daartoe zijn van alle pen-
sioneringen in de jaren 1945 t/m 1954 de middelsommen der pensioengrondslagen en de pensioenen
verzameld en beide grootheden leeftijdsgewijze opgeteld. Hieruit zijn met grafische interpolatie
waarden voor de verhouding van pensioen tot grondslag P/G gevonden.
Voor de vrouwen zijn in de vorige wetenschappelijke...”
|
|
15 |
|
“...20
Leeftijd in volle jaren X Leef- tijds- verschil x~y Deel van de in dienst zijnden, dat gehuwd is h X Wed.pens. C.w.lasten bij overlijden in dienst w X W ap X
Grondslag () \ o h+i wezen- pensioen wed.- en wezenp. tezamen
(na afronding) rentevoet
per f 1 wed.pens. rentevoet 3 %
3% 2}% 3% 2|%
25 1,6 0,55 0,313 1,56 25,34 3,80 4,20
30 2,3 0,87 0,306 2,39 25,45 6,65 6,94 1,01 1,12
35 2,9 0,92 0,299 3,27 25,46 7,01 7,30 1,30 1,42
40 3,3 0,94 0,292 3,50 24,63 6,82 7,08 1,47 1,56
45 3,8 0,95 0,285 2,91 22,82 6,16 6,45 1,53 1,62
50 3,8 0,95 0,277 1,94 20,26 5,28 5,40 1,53 1,62
55 3,9 0,80 0,270 1,65 18,25 4,37 4,42 1,48 1,55
60 6,5 0,78 0,266 0,82 17,13 3,76 3,82 1,39 1,47
De waarden van deze grootheden zijn thans in het algemeen hoger dan die, welke de vorige
keer verkregen werden. De oorzaak is toe te schrijven aan de ten opzichte van de vorige balans
met 1 jaar verlaagde leeftijden, welke aan de vrouwen zijn toegekend. Behalve deze zijn er nog
kleine afwijkingen...”
|
|
16 |
|
“...21
Pensioenfactor weduwen- en wezenpensioen:
V*+l jol <* .o Vl*+1 a ol Tap
/ i *+ a?+l ^*+1 *+1 x ^ x ^x+1
x-\-\ 7 T/
* S+* 7*+*
.*+* / y
Bijdragefactor weduwen- en wezenpensioen:
F , =0,95
a+
12
*+* 7 F
3;l'2 *d-4
*+i, T7
^-tri ^*+i
V'^+l
|
|
17 |
|
“...minder zijn geweest dan daarvoor beschikbaar was. Gelet
op deze ontwikkeling, werd het verantwoord geacht de percentages op 2 resp. 1 te handhaven.
§ 10. De benodigde bijdragepercentages
Voor de wijze van berekening zij naar de §§ 19 en 54 van de eerste wetenschappelijke balans
verwezen.
Ter bepaling van de bijdragepercentages is uitgegaan van de toetredingen tot het fonds in
de periode 1950 t/m 1954.
Uit de leef tij dsge wijze samengevoegde toetredingen van mannen en vrouwen afzonderlijk
zijn 5-jarige leeftijdsgroepen gevormd, waaruit het aantal gemiddeld per jaar toetredenden met
hun gemiddelde pensioengrondslagen is bepaald. Uit deze waarden zijn door grafische interpolatie
de van iedere leeftijd in n jaar toetredenden met bijbehorende pensioengrondslag bepaald. De
staat III Benodigd bijdragepercentage van de tweede wetenschappelijke balans (blz. 40 en 41)
geeft duidelijk de eerder gevolgde methode aan. De producten van aantal, pensioengrondslag en
pensioen- resp. bijdragefactor worden...”
|
|
18 |
|
“...houdende met afbetaling in 3 jaar wordt de
contante waarde bij een rentevoet van 3 % resp. 18,7 % en 12,5 %. Bedraagt de rentevoet 2f %,
dan zijn deze contante waarden 18,9 % en 12,6 %.
Het is mogelijk, dat deze methode een enigstins te hoge uitkomst geeft, indien nl. blijkt, dat
van de toegetredenen, voor wie nog geen inkoopsom is vastgesteld, een gedeelte geen pensioen-
geldige diensttijd heeft vervuld, zodat zij ook geen inkoopsom verschuldigd worden, of met andere
woorden voor hen had bij de sommering de inkoopsom op nul gesteld moeten zijn.
§ 12. De aanvullende bijdrage van het Land en de Eilandgebieden
Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat het percentage der pensioengrondslagen van de
in dienst zijnde deelgenoten, dat het pensioenfonds als aanvulling van de eigen bijdragen moet
ontvangen, hoger zal zijn dan het bij de tweede wetenschappelijke balans was.
Er zijn verschillende wijzigingen in de basis der berekeningen aangebracht. Zo is hiervoor
in § 5 medegedeeld, dat het nodig...”
|
|
19 |
|
“...van de verschillende Eiland-
gebieden waren, zoals bepaald is in artikel 94 van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen,
welke vastgesteld is bij Koninklijk Besluit van 3 maart 1951 (Ned. Stbl. nr. 64; P.B. nr. 39).
De verdeling der pensioengrondslagen over Land en Eilandgebieden is opgenomen in de
tweede staat van § 1 van hoofdstuk II. Hieronder zijn tevens de percentages, welke de grond-
slagen per gebied van de totale som der pensioengrondslagen uitmaken,en de daaruit volgende
aandelen in de jaarlijkse annuteit van f 578 500 resp. f 427 100 vermeld.
Som pensioengrond- % Aandeel 8-jarige annuteit
slagen op 31-12-54 2f % 3%
Land f 4 834 217 49,63 f 287 100 f212 000
Cura£ao 3 240 658 33,27 192 500 142100
Aruba 1 428 571 14,67 84 900 62 650
Bonaire 108 816 1,12 6450 4750
Bovenwindse eilanden . . 127 800 1,31 7 550 5 600
Tezamen f 9 740 062 100,00 f 578 500 f 427 100
De annuteit van f 185 000, die uit het tekort per 31 december 1949 voortvloeit, blijft ten
laste van het Land....”
|
|
20 |
|
“...voor ongehuwden. Boven-
dien bestaat het plan de pensioengrondslagen nog te verhogen met de bijdragen voor eigen en
voor weduwen- en wezenpensioen, welke verschuldigd zullen zijn over de in de pensioengrondslag
opgenomen duurtetoeslag, t.w. voor gehuwden 8 %, voor ongehuwden 5 %.
De aanzienlijke verhoging van de pensioengrondslagen heeft geleid tot voorstellen ter her-
ziening van de pensioenregeling. Deze zijn de volgende:
Maximum bedrag van het eigen pensioen f 6500, en dat van weduwenpensioen en van de
gezamenlijke wezenpensioenen f 3250.
Het percentage van de pensioengrondslag, dat voor ieder vervuld dienstjaar aan eigen pen-
sioen wordt toegekend, wordt op 1,8 voor de eerste 25 jaren en 1,0 voor de volgende 5 jaren gesteld
(thans 2,5 % voor de eerste 20 jaren en lf % voor de volgende 10). Derhalve wordt na 30 dienst-
jaren het maximumpercentage van 50 bereikt (thans 66,67 %).
Voor de berekening van de weduwenpensioenen blijven de bestaande percentages en indeling...”
|
|
|