|
|
|
1 |
|
“...verdwaald houden wij
het maar op dat lantarenlichtje aan! Ziet, daar
gaan eenige menfchen voor ons uit! Volgen wij
hen!... Top! daar zijn wij er in! Welkom
binnen, vrienden!
Uwe lootjes, Heeren ? Lieve hemel! moeten
wij dien hoogen, (mallen trap op, dat ik er
trap van maak? het fchijnt wel eene kippenladderte
zijn: de fteilte doet iemand duizelen. Zachtjes
aan, maar! n voor n, Heeren! te wild deugt
nergens toe. Maar hoe hoog moeten wij zijn ?-
Tot aan de vierde verdieping: er zijn drie porta-
len, waar men kan rusten.
Nu, dat is tobben! Bons!... daar floot
zich al weder iemand het hoofd: men kan hier ook
geene hand voor de oogen zien. Past op uwe
hoofden!... van onder ddr! zij fchijnen ons hier
met fteenen te verwelkomen. Krak, krak!...
Pof!... daar worden wij op nieuw met eene laag
Begroet. Het zijn gebrokene dakpannen, welke
de wind naar beneden werpt. Waren wij er
flechts! Nog een vijf en twintig trappen; het
is hier: klimt op maar! Ha! ik befpeur licht;
door eene reet der...”
|
|
|