|
|
Your search within this document for 'bon,kla' resulted in two matching pages.
|
1 |
|
“...vrouw Gronne 1 fprak de boekhouder.
m Magtfpreuken, mijnheer Ossepoot! doen hier
n n^ets af, hernam de Jufvrouw. Ik vraag
maar: waarop grondt gij dit verbindend ge-
r> zag ? Gij zult, op menfchelijke zaken,
toch geene voorwaarde toepasfen, die alleen
geldt....'
Met uw verlof, Jufvrouw! viel de boekhou-
der, die, om zich met- eer te redden,'er eerie
krijgslist op bedacht had, haar in de reder jj Gij
y> fpraakt daar van magtfpreuken. Dat in' liet wild
fchermen, doet niets ter zake; ik houd van bon-
dig redeneren; ik wil u mijn gefielde met eri
fluitrede betoogen.
* Verduisterd!.. Jufvrouw Gronne, daar zit
y gij nu! fprak de Heer Knuppelbusch in zijrf
handen fpuwende< -
y, Zie eens! voer de Heer Ossepoot zich
tot partij, wendende, voort: de zaak is ei-
genlijk aldus gelegen : de * 'Heer Knuppel-
n busch bij voorbeeld, denkt 'met "ns eri-
ftemmig of-hij- denkt mt ons niet eeri-
n ftemmig. Nu ftel ik- ht eerf gcvAl: denkt
zijn Ed. niet' ons eenftnimig,'dan denkt hij
niet en blijft...”
|
|
2 |
|
“...en vroeg: ,, Hoe laat drinkt/gij gewoonlijk
thee? ik wilde u dezen namiddag een bezoek
geven.
Gij kunt komen, hernam ik droogjes: ,, Te
zes ure vindt gij mij te huis.
Bone liet zich niet wachten, en kwam dien
namiddag op den bepaalden tijd.' Toevallig bevond
zich juist nog een kameraad te mijnent, mede
een Luitenant bij ons bataljon, dien ik reeds als
Serjant-Majoor in F/anfchen dienst, bij het leger
in Rusland had gekend, en dien ik wist een man van
eer, en een regtfehapen mensch te zijn. Bon was,
tegen gewoonte 1 aan regt open. en hartelijk jegens
mij. - Eer ik hier voortga, moet ik dit van hem
zeggen, dat ik nooit van mij kon verkrijgen, hem
in dat ongunftig daglicht te befchouwen, waarin
anderen hem wilden geplaatst zien: het is waar,
door zijn losbandig gedrag en gebrek aan beginlelen
maakte hij zich aan grove buitenfporigheden fchul-
dig; maar hem daarom een volflagen booswicht te
noemen, zou hem geloof ik onregt gedaan
zijn ; mij althans kwam hij nooit als liellig flecht
voor;...”
|
|
|