|
|
Your search within this document for 'gaña,bo' resulted in one matching pages.
|
1 |
|
“...en ook niet de- gedachte aan den vloek eenmaal
over Cham en Kanaan uitgesproken, zoo min als
de zwarte huid, het wollig hair, de kleine aange-
zichtshoek en wat men verder moge opsommen, ons
zal doen gelooven, dat er zoodanig een wezenson-
derscheid zoude bestaan tusschen mensch en mensch ,
dat het ééne geslacht vatbaar zijn zoude voor eene
beschaving, waarin het zich zelve toejuicht den rang
der halve góden te zullen bereiken, terwijl het andere
naauwelijks in staat zoude wezen zich een weinig bo-
ven het peil der dierlijkheid te verheffen. Maar
veel minder zullen wy toegeven aan het denkbeeld,
dat de Almachtige en Goedertierene God, // wiens
geslachte // de geheele menschheid is, die //haar uit
éénen bloede gemaakt heeft, om op den geheelen
aardbodem te wonen, bestemd hebbende de tij-
den te voren verordend, en de grenspalen van
aller woning//, een enkel volk, de bevolking van
een gantsch warelddeel tot eene eeuwigdurende
barbaarschheid zou hebben gedoemd.
Het zou, mijne Hoorders! het...”
|
|
|