Your search within this document for 'plan,ku,diferente' resulted in three matching pages.
1

“...ii DE MARQUIS DE BOUILLÉ, ft O RI S. Gëën lafheid; neen,mijnheer5 Wij zijn niet min dan gij bezield door moed en eer. Maar kan men op dien moed,ontbloot van magt, vertrouwen? De moed,van magt ontbloot,-zoudé onS Hechts rampen brou- Gij merkt het zelf .mijnheer! onze Ijver was te groot. /-went De moed verblindde ons Hechts. Wij loopen in den dofod, Als wij beftaan uw plan, zoo driftig, door te zetten. paNESTps. 6 'Bloodaarts! trekt vrij af: men zal ’t u niet beletten, Maar, wilt gij ’s Hemels ftraf niet pp uw halzen lain, Zoo doet de burgerij uw blooheid niet verftaan... Hoe klein ’t getal ook zij van onze bondgenooten , Een hoop als gij zoü Hechts tot fchafide hen vefgrooten. En rouwt u uwen eed ? Gij zijt ’er van ontzet; Mits dat ge, onzijdig zijnde, ons ddehvit niet belet, F L (> AIS. Gij durft, door fchamprc taal, dus onverdiend ons hoonenj Men kan op ’t klaarfte aan u, onwederlegbaar, toonen, De hoogde onmooglijkheid, hoe u de moed verblind’, Dat gij, ontbloot van magt, den vijand overwint...”
2

“...DE MARQUIS DE BGUILLÉ, Men triomfeere of fneev’! dit zweeren wij. A L LE DE OVERIGEN. 6 Ja! FLORIS. Wij zweeren ’t anderwerf voor uwe en ’s Hemels oogen. ERNESTUS. Hoe ben ik om uw deugd, mijn vrienden, opgetogen ! (Tegen Floris.) Welaan, men fpoede zich naar onze burgerij. Wij beiden volgen u, en zijn itraks aan uw zij’. (Fredcrik, Floris, en de burgers vertrekken.') ZESDE T O O N E E L. ERNESTOS, KAREL. ERNESTUS. Mijn waarde vriend! vervoeg u bij de bondgenooten; Gelei hen midlerwijl, naar ’t plan door ons befloten. *k Volg u op 5t oogenblik, gefpoord door eedlec moed. ’t Is noodig dat ik eerst de vrouwenfchaar* begroet?. (_Hij vertrekt.) KAREL. 6 Hemel! op wiens hulp we in onze zaak vertrouwen, Doe mij de nederlaag der Britten haast aanfchouwen! Einde van het eerlle bedrijf. TWEE-...”
3

“...landgenooten, Zoo is der Britten val gewisfelijk befloten. Hoe zeer dus ieders hart in eedle fierheid blaak', ’t Is noodig dat men ’t werk, tot nadre ontdekking, fiaak’. Men zie zich eerst verlost van dit angstvallig hoopen; Daarbij, de morgen daagt; de nacht is reeds verloopen. Het lieve daglicht, hoe hartkoestrend’ voor nafuur, Verdooft, door zijnen gloed, ons blaakend heldenvuur. Hoe zeer ons oogmerk ’t licht der rede kan behaagen, Het durft zich niet ontbloot voor ’t helder zonlicht waagen: Ons plan, zal 't zijn volvoerd, verëischt den donkren nacht. Onze eedle heidenlist ontleent van hem de kracht: Zal onze zwakke hand den trotfchen Brit verwinnen, Dekk’ duisternis die hand, en ’t licht beftraal’ de zinfien. Dus,...”