Your search within this document for 'konfiansa,den,bo' resulted in 37 matching pages.
 
1

“...VO OR BE R I CRT. 11 et onderwerp van dit tooneelftukje is, gelijk de tijtel aanwijst, de Herovering van St, Euftatius, door den Marquis de bouillé; eene gebeurtenis, welke voor mijne landgenooten, en elk bewonderaar van waare heldendeugd} niet onverfchïllig kan zijn. Ik vleie mij, de historifche waarheid dier gefchiede* nis, als tooneel-dichter, volledig genoeg, doch tevens zonder eenige vergrooting , te hebben voorgefield, Waare deugd behoeft geene fieraaden, als zijnde op zichzelve genoeg verheven; en even min behoort men de ondeugd, tot fchande der menfclielijkheid, affchu- weiijker te fckilderen, dan met haare eigen kleuren. Men pasje deeze aanmerkingen toe, op de handelingen der Engelfchen , te St. Euftatius, zedert zij hetzelve innaamen, en op die der Franfchen,bij en naderzelver roemrijke Herovering, en oordeele over mijne behan- deling. De...”
2

“...VOORBERICHT. De handeling der Nederlanderen, in dit Jlukje, rust op zodanig een Ideaal, welks wezenlijkheid mij noch on'éigenaart g, noch onvoegzaam, noch onwaarfchijn- lijk toefchijnt. -- Meer zal ik ’er niet van zeggen. ---- Zij, die denkende leezen en beöordeelen, zullen mijn goed oogmerk, hoope ik, opmerken, en kunnen- billijken. Ik bedoelde met deezen arbeid een klein gedenkteken van de lofwaardige en heldhaftige Herovering van St. Euftatius te fchetfen; hiertoe heb ik mij van den too- neelvorm bediend, en mijn Jlukje den naam van Hel- denfpel gegeeven, dewijl die henaaming mij het eigen- dartigjle voor hetzelve toefcheen. jicht men mijn oogmerk billijk, en mijn’ arbeid ee- nigszins voldoende; alsdan zal ik genoeg voor denzel- ven beloond zijn. Amfteldam, 16 Febr. 1782. * 5 VER-...”
3

“...TP VER T O ’ONER S. D e marquis de b o u I l L É, Fransch bevelhebber ter zee. Louis, Fransch kapitein tér zee. ERNESTOS,") Vgeweezen Raadsheeren te St. Eujlatius. ' KAREL, J francisca, echt genoot e van Ernestus. frederik,^ 'fvoornaame burgers te St. Eujlatius. FLORIS, J Z W IJ G E N D E. Burgers en vrouwen van St. Eujlatius. Travjche Jcheepsofficieren en foldaaten. Het tooneel is te ST. eustATIus. Het fpel begint des nachts,ten één uur,en eindigt tegen den middag. . De gefchiedenis is voorgevallen, op Maandag, den 26. November, 1781. DE...”
4

“...weezcn ? Gewis dan waar’ te onpas zijn edele aart geprezen ; Dan hadt diens vallche tong de waarheid juist gezeid, Die Neêrlands volk betigt van ongevoeligheid ; Dan hadt zijn bittre pen met alle recht gefchreven, Dat Neêrland geest,noch vuur,noch hartstocht waar’ gegee- Dan was ’t, dat Engelberts, met eene mannenhand, (ven ; Te onrecht verdedigd hadt den roem van ’t vaderland; Een’ roem zoo oud, zoo groot, zoo edel ,zoo verheven!.. Het Franfche volk wordt meer tot vlugheid aangedreven; ’t Vergeet zijn rampen ligt; ’k ben hierin niet verblind. Maar denk niet dat een man, die ’t vaderland bemint, • Die nog’t oud Hollandsch hart voelt in den boezem kloppen, Met recht zijn ooren voor ’s volks jammren toe kan floppen, ’t Is waar, ’t is eenmaal zoo; wij wennen onzefmart; Maar de algemeene nood doorgrieft, verfcheurt mij’t hart- Dat hart, dat gloeit en brandt voor ’s vaderlands belangen, Ileeft, God zij dank! mijngaê, die liefdedrift ontfangen. Die zelfde liefdetrek die elk Bataver voedt, Offehoon...”
5

“...wat fchijnverniste vonden! W^t is ’er niet geroofd, geplonderd en gefchonden! Hoe wierd de koopvaardij belemmerd en gefluit! Hoe viel Euftatius den wreevlen Brit ten buit!... Wij zien, op ’t onverwachtfte, ons éénsflags ópgefcoomen, En weeten van geen’ krijg,en waanden niets te fchroomcn... 6 Dag van ijsiijkheên, van zwoegend hartverdriet! Wie peinst op dit tafreel, en fchrikt en fiddert niet! Wat leed weêrvoer dit oord, finds veertig bange weeken! Elk zag, op ’t onverwachtst’, zich van zijn recht verfleeken, Zijn fchatten weggeroofd, en de ampten zich ontrukt, Door Rodneij's plonderzucht, die alles woest verdrukt. Mijn vaderland! kon ik voor u meêr doen dan klaagen! Kon ik den trotfehen Brit uit dees kolonie jaagen! Mogt ik, mijn broeders! die met mij hier wordt getart, Eerlang de dwingiandij des vijands zien benard!.. Gij, Albefluurder! kent den grond van mijn gedachten; Waar kan ik grooter eer, waar beter lot verwachten, Dan dat ik met mijn bloed... FR AN-...”
6

“...rust mijn leven ilijt ? Ed zien dit oord ten prooij’ aan ’s vijapds wreevlen nijd » Ja, nijd en fpijt en haat en afgunst doen hem woeden: De trouw mijns vaderlands baarde ons dees tegenfpoeden... ó Vaderlandfche deugd, die op uw braafheid (leunt! Waaraan hebt ge u vertrouwd ? waarop hebt gij geleund ? Op mijn verbonden, zegt ge ? ik (leunde op mijn traöaaten. Met recht, mijn vaderland! daar mogtgeuopverlaaten. Dan ach! thans ziet gij klaar, thans ziet gij met de daad, Hoe zeer het heiligst recht den Brit ter harte gaat!... Wie telt de menigte op van zyne gruwelftukken! Hoe...”
7

“...ERNESTOS. 6 Hoe bekoort me uw’ deugd! de eer zal ons lot beflechten. 't Word tijd dat ik u meld, waartoe mijn moed befloot; ’k Herwin Euilatius voor NeêHand, of de dood... 6 Ja, de wreedfte dood zal ik veeleer begeeren, Dan dit een beulenftoet ons langer zal braveeren. FRANCISCA. Hoe hartlijk gaarne deelde ikzelf in uw befluit! Maar ziet gij niet den klip, waaröp uw pooging (luit?... Ontbloot van (leun en magt; zoudt gij u roekloos waagen ? Zult ge op een’ losfen grond... (Ernestus ziet haar Jlerk aan, waardoor zij een poos zwijgt. Hoe! acht gij mij verflaagen ?... Geloof mij, zoo ik ’t oord door u herwonnen zag. Ik juichte in uw’ triömf! ik zegende den dag!... Maar wie koomt ons gefprek hier zoo ontijdig (looren? ERNESTOS. Het is mijn boezemvriend. Nu zult gij alles hooren. TWEE-...”
8

“...beleid. Herfteluw’geest,mevrouw... Wat gloedftraaltuituweoogen? FRANC IS CA. * Ik ftaa om uW ontwerp verrukt en opgetogen. Betoog, betoog mij fïegts de minde mooglijkheid Dat gy ’t volvoeren kunt; en ik, ik ben bereid, ’k Ben vaardig wat ik kan te doen voor uw belangen. ERNESTUS. 6 Hemel! welk een gaê mogt ik van u ontfangen! Mijn waardde!... Ja, gijzelf zult deelen in den roem. KAREL. Is ’t mooglijk dat ik u den moed der braaven noem’, Die zich, daartoe genoopt,zelfs binnen weinig donden, Bij hand, en mondden eede,aan ons op 't derkst verbonden, Om, vóór de dagefcrad thans de oosterkim me groet, Ons leed te wreeken op den Bsitfchen beulcndoet. ’tOntwerp,doorofisgefmeed,moog’hoogstgevaarlijkwezen; De moed, die elk bezielt, verbant al 't laffe vreezen. Wij deunen op de hulp van d*Opperbemelheer, Op onze goede zaak, op ’t waar gevoel van eer’! . i Gc. Slf -T.-SK...”
9

“...'HELDENSPEL. t# Gevoel, dat ieders hart op ’t heerlijkst kan verfterken, Zal dubblen mannenmoed in onzen geest bewerken; Terwijl ’t ons noopt,en dringt, en drijft,den Brit ter fchand’, Dit oord ontzet te zien voor 't lieve vaderland. Tweehonderd braaven zijn reeds heimelijk gewapend , En vaatdig, binnen ’t uur, de woeste Britten, flaapend, In hunn’ zorgloozen Haat, te vallen op het lijf. Dat des uw kloek beleid onze eèdle poogirig ftijv’. Wij durven aan uw zorg en toeverzigt betrouwen Al onze kinderen, benevens.onze vrouwen; En ’t is, na rijp beraad , bij ons dus overlegd, Dat haar ons eerlijk doel dit uur eerst wordt gezegd. Elk zal zijn huisgezin in ftilte herwaarts leiden: Men wacht van uW beleid dat gij haar zult verbeiden; Dat gij haar onderling, ?oo lang het ftrijden duurt, Door uwe wijze reên, hemoedigt en befluurt. FRANC CA* Dees luisterwekkende eer ,waar.meê ’k mij zie befehenken^ Doet me aan ’t gevaar, waaraan ge u bloot geeft, naauwlijks denken. Ja, ’k heb niet min dan gij een...”
10

“...HELDENSPEL. 21 Men kan zich op zijn vlijt en moed gerust vertrouwen. Maar zagt... hij is het zelf: ’k mogt veilig op hem bouwen. VIERDE T O O N E E L. ERNESTUS, KAREL, F RE D ERIK. F REP ER IK. &lijn vrienden! ’k heb mijn’ pligt naar uwen wensch be* (tracht, De dappre burgerij reeds voor uw huis georagt. Elk brandt van heldenvuur, ontvonkt doorfpijtentooren. ft Wil all> den trotfchen Brit... maar hoe! K A REL» Wat of wij hooret,! . V IJ F D E T O O N E E L. ERNESTOS, KAREL, FRED ERI KJ FLORIS, aan ’t hoofd van eenige gewagende burgers. FLORIS, tegen Ernestus. Ontzet u niet, mijnheer! wij vinden ons verpligt U, eer wij verder gaan, te Rellen voor ’t gezigt, Of ’t niet wel veiligst waare 'ons opzet nog te ftaaken ?.. ERNESTUS, hemfchielijk in de reden vallende. Hoe! wilt gij dan uwe eer, uw’ eed,uzelv’verzaaken? Wat lafheid kweekt uw hart!.. B 3 FliOr...”
11

“...vertrouwen? De moed,van magt ontbloot,-zoudé onS Hechts rampen brou- Gij merkt het zelf .mijnheer! onze Ijver was te groot. /-went De moed verblindde ons Hechts. Wij loopen in den dofod, Als wij beftaan uw plan, zoo driftig, door te zetten. paNESTps. 6 'Bloodaarts! trekt vrij af: men zal ’t u niet beletten, Maar, wilt gij ’s Hemels ftraf niet pp uw halzen lain, Zoo doet de burgerij uw blooheid niet verftaan... Hoe klein ’t getal ook zij van onze bondgenooten , Een hoop als gij zoü Hechts tot fchafide hen vefgrooten. En rouwt u uwen eed ? Gij zijt ’er van ontzet; Mits dat ge, onzijdig zijnde, ons ddehvit niet belet, F L (> AIS. Gij durft, door fchamprc taal, dus onverdiend ons hoonenj Men kan op ’t klaarfte aan u, onwederlegbaar, toonen, De hoogde onmooglijkheid, hoe u de moed verblind’, Dat gij, ontbloot van magt, den vijand overwint... ’t Is uit een liefdrijk hart dat ik mij dorst verkloeken.., ERNESTUS. Jk moet dat liefdrijk hart op ’t allerflrengst vervleeken! KA....”
12

“...dit klaar, bet op der Britten hand. FKF.DESIK. Ach! waar’ hij flechts alleen een pest van ’t vaderland. FLOK1I. Dit gaat te hoog, mijnheer! ’k laat mij niet ftrafloos hoonen! QHij en de burgers trekken hun zijdgeweer; Frederik en Karei worden daarin, door Ernestus, weder hou- den.") ERNESTOS. Verdwaaldenlftaakt uw’toorn’ en wilt uw’ pligt betoonen. Hoe is ’t!.. heet dit den Brit vereend te keer te gaan ? Heet dit, als ’t broedren voegt, de hand in één te flaan ? Heet dit een Neêrlands hart in zijnen boezem kweeken ? Heet dit den wreevlen trots des ruwen Brits verbreeken ? In ’s Hemels naam! dat wij, vereend in trouw en moed, Dees gramfchap blusfchen in des vijands haatlijk bloed; Dat wij die plondraars, die ons naar den hartaêr dingen, Op ’t oogenblik, vereend, met heldenmoed befpringen! Keert weder tot uw’ pligt, verdoolde mannen! keert! Het is uw goed, uw bloed, uwe eer, die gij verweert, ’t Is beter ftervend’ vrij, als ’t helden voegt, te fneeven, Dan, tot der Britten,prooij’, in flavernij...”
13

“...niet meêr dan ik der Britten fnoodheid haaten; Maar deeze haat verblind mij met geen’ valfchen fchijn, Bik Nederlander is... ernestus. Neen, hoort een held te zijn. ,, Geen eedle ziel, die de eer of’t leven moet verliezen, ,, Kan immer twyflen welk van beiden'hy moet kiezen.” Zie daar de taal eens heids! dus fprak weleer de ryk. Wel,hebt geeenHollandsch hart?dat dan uwgrootheid blijk’. Gij hebt u, met een’ eed, aan ons belang verbonden. Verbreekt ge uw’ eed, en achtge uw deugd nog ongefchon- ([den? ’t Is waar.’k ontveins het niet,’t is meêr dan al te waar, Onze onderneem ing is ten hoogden vol gevaar. Maar is ’t wel mogelijk, voor vrijgeboren zielen, Nog...”
14

“...HELDENSPEL. 25 jfslog langer voor een’ hoop van rooversflaafsch te knielen? Hoe zag ik vruchtloos niet naar onze ontzetting uit, • Sints dees kolonie wierd den Britten tot een’ buit ?.. Iloe vleiden we ons vergeefs! Dan wie, wie kan bevroeden Hoe diep gantsch Neêrland deelt in ’s oorlogs tegenfpoeden! Wie onzer weet de reên, waarom ons ’t vaderland Tot op dit oogenblik niet flaakt van ’s vijands band ? Althans wij kunnen, in dees tijdsgefteltenisfen, Daar ’t alles duister fchijnt, bezwaarlijk de oorzaak gisfen. Maar ’t was van ouds af reeds der Batavieren aart, Traag heul te zoeken in ’t verwoestend oorlogszwaard; Doch’twas geenszins den aartvanNeêrlandswakkre braaven Lang overheerd te zijn, als overwonnen flaaven. Het eerde ontzegt aan mij een naderend ontzet, Daar ’t laatfte in deezen Raat te blijven mij belet. ’t Ontwerp, door mij gevormd, hoedanig’t af moog’ loopen, Steunt dus op rede en pligt. F LOUIS. Maar kunt gij billijk hooppn Dat, fchoon uw fier befluit.’t geen mij ondoenlijk...”
15

“...in een vrijer oord: 't Heeft vrijheid in ’t geloof; ’t heeft vrijheid in den wandel; »t Heeft vrijheid in het recht; ’t heeft vrijheid in den handel. Maar ach! dit groot gefchenk bezit gij flechts in fchijn. Hoe! wierden wij dan vrij om willig flaafsch te zijn? Ons, wien geen beulendrom van Alvaas kon braveeren, Ons laaten wij, 6 fchand’! door Britten laf verneêren ? Roemt ge op der vadren eer, gekocht met goed en bloed, Wel, toon me in ’t Hollandsch kleed dan een Bataafsch ge- moed !.. {Floris en de Burgers, Jierk getroffen zijnde, werpen zich aan de voeten van Ernestus.j Wat zie ik!.. FLORIS. Ja, uw reên moest op ons zegepraalen. (Ernestus richt hem op.j Welaan, wij zijn gereed. Dat wij niet langer draaien. Koomt, mannen! volgen wij dien weêrga^loozen held! Men fchaam’ zijn blooheid zich; onze eer behoude’t veld. ERNESTUS. Vernieuwen Wij den eed. Koomt, mannen!dat wij zweeren. Wij zullen ons, verëend , töt in den dood verweeren. Dat hij, die de eer des lands niet voorfiaat, fnood vergaê...”
16

“...BEDRIJF. Het Tooneel blijft onveranderd. EERSTE TOONEEL. francisca, alleen. Wat naare angstvalligheid, waarin ik mij bevind! 6 Voorwerp van mijn trouw, zoo teêr van mij bemind, Hoe meêr ik overpeins wat gij hebt voorgenomen, Hoe meêr ik reden vind om voor mijn lot te fchroomen! Uw fier, uw moedig hart, mijn dierbaare echtgenoot, Vergat het wis gevaar, en voerde u in den dood!.. Waar was mijn denkbeeld toch, toen ik u liet vertrekken! Is ’t mooglijk, kunt ge uzelv’voor’s vijands magt bedekken? Hoe zal een klein getal van burgren toeh beftaan Voor krijgsliên, lang gewoon met krijgstuig om te gaan? Hoe zal zoo zwak een magt den trotfchen Brit befpringen ? Emestusl.. ach! men zal u ’t ftaal in ’t harte wringen! Wat aaklig voorgevoel beknelt mijn angftig hart!.. Het is bijna vier uur. Waartoe zoo lang gemard.. ? Ach! bij uw laatst vaarwel, hebt gij mij duur gezworen, Dat ik, reeds vóór dit uur, van u bericht zou hooren. Waar toeft, waar blijft gij toch ?.. ach! 'tis gewis gedaan... Wat hoor ik...”
17

“...bericht wat krijgsmagt hier kwam landen. Zoo’tBritten zijn, men liep gewisflijk hen in handen* Of liefst wij vloogen dan moedwillig in den dood. Dat des geen dwaas beftaan ons aller ramp vergroot’ f Dan, ’t welk dè Hemèl geev’! zijn’t onze landgenooten, Zoo is der Britten val gewisfelijk befloten. Hoe zeer dus ieders hart in eedle fierheid blaak', ’t Is noodig dat men ’t werk, tot nadre ontdekking, fiaak’. Men zie zich eerst verlost van dit angstvallig hoopen; Daarbij, de morgen daagt; de nacht is reeds verloopen. Het lieve daglicht, hoe hartkoestrend’ voor nafuur, Verdooft, door zijnen gloed, ons blaakend heldenvuur. Hoe zeer ons oogmerk ’t licht der rede kan behaagen, Het durft zich niet ontbloot voor ’t helder zonlicht waagen: Ons plan, zal 't zijn volvoerd, verëischt den donkren nacht. Onze eedle heidenlist ontleent van hem de kracht: Zal onze zwakke hand den trotfchen Brit verwinnen, Dekk’ duisternis die hand, en ’t licht beftraal’ de zinfien. Dus,...”
18

“...HELDENSPEL. 33 Dus, vrienden! ftaakenwij ons eerlijk opzet thans. Dat nooit volvoerd kan zijn bij ’s dagtoorts heldren glans, Die, rijzend’, ons verpligt, om onzen moed tefmooren. (Tegen Frederik.j Men ftell’,’t bericht waar’valsch dat ons uw flaafdeedt hoo- Volvoeren we ons befluit dan in den naasten nacht: Zoo houde onze eed en pligt nochtans hun volle kracht. Niet dat ik denken zou dat hij ons heeft bedrogen: Dit waar’ te veel gewaagd; hij is in ons vermogen. Dan, hoe ’t geval ook zij, is hier een vloot geland, JVlcn hou’ de burgers hier; zoo is men bij de hand, Zoo kan men zich elk uur naar ’t raadzaamfte is gedraagen. ERNESTUS. Mijn vriend, uw wijs ontwerp moet elk van ons behaagen. FLORIS. Volkoomen ftemmen wij in ’t geen gij hebt geraên. FREDERIK. Duldt dat ik voor een wijle eens moog’ naar buiten gaan: ^lijn hart verlangt naar ’t geen de Hemel zal verrichten. FLORIS, op de burgers wijzende. Dat we u verzelden, vriend ? . FREDERIK. Gij zult mij zeer verpligten. t * % c ER-...”
19

“...ons befluit aan elk behaaglijk zij.) Het achterhuis betrekke, om de uitkomfte af te wachten} Zoo kan men fallen tijd’ zijn’ eed en pligt betrachten. (Zij vertrekken.') (Tegen Francisca.) ’t Is noodig dat gij ’t nieuws, zoo vreemd als vol gewigt, Aan al de vrouwen meldt. FRANCISCA. Ik breng haar zelf ’t bericht. (Zij vertrekt.) VIERDE T O O N E EL. ERNESTUS, KAREL. ERNESTUS. Zfie daar de nietigheid van ’s menfchen edelst’ poogen! Deez’ nacht ftelde ik den val der Britten mij voor oogen} Niets minder dachten Wij dan dit verëend befluit Nog in den Zelfden flacht zoo ras te zien gefluit..'. Mijn geest zweeft door een’ kring van vlugtige gepeinzen; Ik kan mijn hartsgevoel geenszins voor u ontveinzen; ’t Verraad maar al te zeer ^ene innerlijke fmart Van...”
20

“...35 HELDENSPEL. Van zich in zijn befluit zoo vreemd te zien benard, juist in den eigen ftond, dat wij het dürfden waagen Den Brit te keer te gaan, koomt hier een vloötop daagen! En juist in ’t oogenblik, beraamd tot deezen pligt , Brengt Fredriks flaaf daarvan een donkervol bericht, Dat, fchoon ’t flechts duister is, ons nochtans kan beletten Ons lang gevormd ontwerp als nog niet door te zetten. Hoe’t zij, gedraagenweons... dan zagt... wathooren wij?.. Een fchoot!. * KAREL. Ras , fpoeden we ons naar onze burgerij. Ha, Fredrik koomt. V IJ F D E T O O N E E L. ERNESTUS, KAREL, FRED ERIK} daarna F LORIS. FR ED ERIK. Mijnheer, hebt gij het kunnen hooren? KAREL. Het fchieten? FREDERIK. Ja. C 2 KA-...”