Your search within this document for 'tèr' resulted in one matching pages.
1

“...onderlinge samen- Hang wordt versterkt door een her- haling van de klanken, die daardoor als nog niet weggestorven echo’s tussen de woorden blijven zweven: lachende oogen werden week-als ’t kind greep om groote vingers-of keek naar ’t blinken van een afge- snedèn knoop. Het doet in plastische kracht niet onder voor ons Middeleeuwse ge- dicht, dat verhaalt van het huis waarin Christus geboren werd, en er aan toevoegt: „dat hadde so menich 'gat”; dat verhaalt hoe het Kindje in het bad „pleterden mit- tèr hant, dattet water uten becken spranek.” Daar de spontane bed- ding van het simpele en klare volkslied, hier de plastische schoon- heid van een verfijnd kunstlied. Maar Nijhoff’s gedicht mist de kinderlijke eenvoud van geloof, die sprak uit het Middeleeuwse ge- dicht; het mist de innige devotie van de kerstliederen der Contra- Reformatie; het mist de levende geloofsovertuiging van het gedicht van Revius, van Jan Luyken. Het geloof gaat er ook niet schuil achter een schroom voor het heilige, zoals...”