1 |
 |
“...3
komsten moeilijker, om ten slotte onmogelijk te worden *). In
het eene rijk (zooals in Frankrijk) werden na een langdurigen
strijd, zoowel de adel als de burgerij aan het koningschap onder-
worpen ; in het andere (zooals in Nederland en in verschillende
staten van Duitschland) wisten de machtigste klassen het staatsge-
zag te verkrijgen en gedurende langen tijd te behouden, in zoover zij
slaagden in hun streven om de centrale macht van keizer, koning,
hertog, keurvorst, graaf, stadhouder te kortwieken. Elders kwam,
met name in Groot-Brittannië, betrekkelijk spoedig eene regeling tot
stand, waarbij naast het koningschap, eene, althans gedeeltelijk ge-
kozene volksvertegenwoordiging medewerkte tot de samenstelling der
wet, op welker naleving zij toezicht oefende. Thans is het stelsel eener
gekozen volksvertegenwoordiging eigen aan alle staten, welke den
constitutioneelen regeeringsvorm hebben aangenomen.
Tot het wezen van dien regeeringsvorm behoort in de eerste
plaats de gelijkheid der...”
|
|
2 |
 |
“...in de publieke zaak, en naar mate de ontwikkeling
toeneemt, naar mate kennis en verlichting verspreid worden, des
te meer zal het staatsleven winnen in gezondheid en kracht.
Wij zullen in den loop van onzen arbeid dikwijls gelegenheid
vinden, om de boven kortelijk aangestipte beginselen van den
constitutioneelen regeeringsvorm nader te toetsen.
Alvorens wij ons echter tot den inhoud der grondwet zelve wen-
den, achten wij het noodig met eenige weinige woorden de geschie-
denis van hare wording na te gaan.
De grondwetsherziening, welke in 1848 tot stand is gekomen, staat
niet op zich zelve, maar in nauw verband met gebeurtenissen, die met...”
|
|
3 |
 |
“...11
burgerij werd begroet, bleek terstond uit de menigte adressen,
waarin bij de Kamer op de aanneming werd aangedrongen. Ten
slotte werd de natie wederom teleurgesteld; na langdurige beraad-
slagingen werd den 30en Mei 1845 met 34 tegen 21 stemmen
beslist, dat de Kamer geen voorstel tot verandering der grondwet
zou doen *). Niettemin heeft het genoemde voorstel blijvende
waarde, nu de beginselen waarvan het uitging, voor een groot ge-
deelte in de tegenwoordige grondwet worden teruggevonden. De
herziening van 1848 is door den arbeid der negen mannen op
krachtige en doeltreffende wijze voorbereid geworden.
In den loop van 1847 en het begin van 1848 werd eene her-
ziening der grondwet door de regeering voorbereid. Nog in 1845
had de troonrede verklaard dat de overtuiging van de noodzakelijk-
heid der herziening bij den Koning niet was gevestigd. Het bleek
echter weldra ondoenlijk te zijn, gevolg te geven aan art. 6 der
grondwet, krachtens hetwelk de oefening van het stemrecht voor
de steden...”
|
|
4 |
 |
“...vertraagde de aanbieding van het ontwerp
aan de Staten-Generaal. Ook werden daarin veranderingen en wij-
*) Voor het bovenstaande mogen wij verwijzen naar de belangrijke 1
bescheiden, voorkomende in bet geschrift van mr. A. J. graaf van Hand- j
wijck: De Geschiedenis van de zeven en twintig ontwerpen van wet tot ]
herziening der Grondwet in 1847—1848 toegelicht, ’sGravenhage 1879, |
en naar de letterkundige aanteekeningen in het Vde deel van Jhr. mr. I
J. de Bosch Kemper’s Geschiedenis van Nederland na 1830. Omtrent des I
Konings gezindheid tegenover de herziening vergelijke men v. Randwijck, j
blz. 14 en 40. Zeer opmerkelijk is onder anderen de toespraak door den j
Koning op den I64™ Maart gehouden tot de gezanten van Oostenrijk, J
Groot-Brittannië, Pruisen en Frankrijk. Zie Aanteekening no. II. Voorts I
raadplege men : Mr. B. D. H. Tellegen, Het voorspel van de herziening ‘I
der Grondwet, Gids, Januari 1883....”
|
|
5 |
 |
“...15
burgemeesters, secretarissen. Reeds de staatsregeling van 1798
[ had aan al die heerlijke rechten een einde gemaakt1). Na de
[ herstelling van Nederland in 1813 haastte de regeering zich eene
1 bepaling af te schaffen, welk te zeer aan de omwenteling van
[ 1795 herinnerde, en eenen middenweg te kiezen tusschen eenen
[ algeheelen terugkeer en de handhaving van eenen toestand, die
[ eigenlijk in overeenstemming was met de nieuwere opvatting van het
! staatsgezag a). De nieuwe grondwet verliet dien weg, en verklaarde
I de heerlijke rechten opgeheven. Zij bekleedde de overheid met
de bevoegdheid tot het benoemen der bovengenoemde ambtena-
i ren 3). Deze rechten werden afgesehaft zonder schadeloosstelling
[ aan de vroegere eigenaren, omdat eene taxatie er van eene onmo-
|gelijkheid scheen. Anders is het gesteld met zulke heerlijke rechten,
I die burgerlijke rechtsgevolgen hadden, b. v. uitkeering van zekere
Ipraestatiën, het' verrichten van heerendiensten, het uitoefenen van
, het jachtrecht...”
|
|
6 |
 |
“...op de afkondiging der veranderingen in de grondwet.
»De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der mi-
nisters, de nieuwe rechterlijke inrichting, het onderwijs en armbestuurf
en tot uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering, worden
zoo mogelijk in dezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de
daarop volgende voorgesteld.’’
y>De wetten op het gebied der regeering in de koloniën en bezittingen
van het Rijk in andere werelddeelen worden binnen drie jaren, na de
afkondiging dezer veranderingen in de grondwet, voorgedragen.”
i) ibid. art. 6. nDe eerste aftreding van een derde der leden van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden
Maandag in Sept. 1851; die van de helft der leden van de Tweede Kamer
met den derden Maandag in Sept. 1850, beide volgens een rooster, te
regelen door de wet, in art. 5 No. 1 (de kieswet) vermeld....”
|
|
7 |
 |
“...17
En welke is nu de geest der gewijzigde grondwet ?
De commissie, welke den 17en Maart 1848 met het ontwerpen
er van belast werd, was »na raadpleging van al hetgeen, vooral
sedert 1840, over herziening bij de Tweede Kamer en in het pu-
bliek daar buiten is gehandeld,” en »na toetsing van de tegen-
woordige behoefte en van de voorwaarden, zonder welke geen Staat
bij de hedendaagsche spanning en stoute wending aller Staten de
toekomst met eenig vertrouwen ingaat,” tot de overtuiging gekomen,
dat de grondwet voornamelijk in twee opzichten herziening vor-
derde, nl. »de betrekking des 'volks tot de staatsinrichtingen, en
ten andere de regeling der wetgevende en besturende machten.”
In het eerste zocht de commissie »de voorwaarden van een natio-
nalen Staat, het beginsel van leven en wasdom; in het tweede de
voorwaarden eener goede regeering, het beginsel van orde.”
Wij zullen in den loop van onzen arbeid hier en daar de gele-
genheid vinden, om de voornaamste wijzigingen, welke de grondwet...”
|
|
8 |
 |
“...EERSTE BOEK.
GRONDGEBIED EN VOLK.
HOOFDSTUK I.
GRONDGEBIED VAN NEDERLAND.
Nederland trad het eerst in 1806 als koninkrijk op onder den
naam van Koninkrijk Holland. Door de Weener congres-akte in
1815 werd het tot Koninkrijk der Nederlanden verklaard, hetwelk
door de toevoeging van België eene belangrijke uitbreiding erlangde.
Na de afscheiding van België werd ons vaderland tot de oude
grenzen teruggebracht.
De grenzen zijn bepaald door tractaten met de aanliggende mo-
gendheden, met wier gemeen overleg zij veranderd kunnen worden.
Om echter eene dergelijke schikking rechtsgeldig te maken, is eene
wet noodig, d. i. de regeering behoeft de samenwerking der volks-
vertegenwoordiging J).
*) Art. 2, lid 2 GW. tDe grenzen van den Staat.... kunnen door de
wet worden veranderd.”...”
|
|
9 |
 |
“...heel vernederd. Hiertegen verzette zich de natie, die zich in hare
historische herinneringen geschokt gevoelde, zoodat de staatsrege-
ling van 1801, ofschoon den naam van departementen voor pro-
vinciën behoudende, toch de oude grenzen eerbiedigde, met uitzon-
dering van Drente, dat bij Overijsel gevoegd werd. De Fransche
overheersching echter voerde tegelijk met Fransche namen en
Fransche prefecten eene geheele andere indeeling in, waarbij de
oude grenspalen geheel opgeheven werden * *). Eerst na het herstel
onzer onafhankelijkheid kwam men tot de oude provinciën terug.
Voor deze indeeling pleiten dan ook, behalve de historische
grondslag, de sympathieën der ingezetenen en de verschillende lo-
cale belangen der provinciën; de laatste zouden in het bijzonder
de vereeniging van twee of meer tot éene zeer in den weg staan.
Het tijdperk waarin Nederland een deel uitmaakte van het Fransche
keizerrijk, heeft dat vooral aan den dag gebracht.
De grenzen der tegenwoordige provinciën zijn grootendeels...”
|
|
10 |
 |
“...erkend, en
is de moeder eene Nederlandsche, dan volgen zij den staat van
/ deze, al is de vader een vreemdeling. Vondelingen worden, daar
hunne ouders onbekend zijn, als Nederlanders beschouwd 1).
2. Door vestiging. De wet is niet tevreden met alleen de kin-
deren, die geboren zijn uit ouders, binnen het rijk gevestigd, als
'Nederlanders te beschouwenj zij gaat zelfs nog éene schrede ver-
der. Ook zij, die uit vreemdelingen geboren zijn, kunnen Neder-
landers worden, wanneer zij nl. binnen het jaar na hunne meer-
derjarigheid door eene verklaring hun voornemen te kennen ge-
t'ven, om zich binnen het rijk te vestigen. Maar het is een ver-
eischte, dat zij binnen het Tijh geboren moeten zijn. Heeft hunne
1 geboorte in de koloniën of bezittingen plaats gehad, dan kunnen
zij de welwillende bepaling der wet niet inroepen 2).
3. Het derde middel om Nederlander te worden is naturalisa-
tie. Een vreemdeling, die meerderjarig is, en gedurende zes achter-
eenvolgende jaren óf in het rijk óf in de koloniën...”
|
|
11 |
 |
“...ie te onderwerpen ? Zij toch kon-
den zich beroepen op verkregen rechten krachtens de vorige grond-
wet. Er waren bovendien anderen, die eerst nadat de afscheiding
formeel was uitgesproken zich herwaarts begaven. Die moeilijke
vraagpunten heeft de wet afgesneden, en verklaard, dat zoowel zij
Nederlanders waren, die tijdens de bekrachtiging der tractaten van
19 April 1839 binnen het Rijk of in de overzeesche koloniën
of bezittingen hunne woonplaats hadden, als zij, die er zich binnen
twee jaren na dat tijdstip — dus vóór 19 April 1841 — gebruik
makende van de vergunning van art. 17 van dat tractaat, hadden
nedergezet, en sedert dien tijd hunne woonplaats hadden behou-
den a).
Wat boven gezegd is van de kinderen van Nedèrlandsche
ouders, geldt ook voor de kinderen van ouders, welke tot de drie
laatstgenoemde categoriëen behooren. Alleen de kinderen, wier
geboorte op een tijdstip plaats vond, waarop hunne ouders hun
Nederlanderschap verloren hadden, al worden deze ouders later
genaturaliseerd...”
|
|
12 |
 |
“...verloren
heeft, waardoor zijne latere' naturalisatie buiten kracht bleef voor
zijne reeds geborene kinderen 2).
Behalve deze gevallen meenen wij, dat er nog éen bestaat, ten
gevolge waarvan men ophouden kan Nederlander te zijn, waarin
de wet slechts bij analogie toegepast moet worden. Boven toe-
kenden wij aan, dat natuurlijke door den vader niet erkende kin-
deren den staat hunner Nederlandsche moeder volgen. Wanneer
de vader een vreemdeling is, en deze het bij eene Nederlandsche
vrouw verwekte kind, na diens meerderjarigheid erkent, dan houdt
het Nederlanderschap, dat hij sedert zijne meerdeijarigheid heeft
uitgeoefend, op; want hij valt niet meer in de termen van het 2e
lid van art. 2, en evenmin in die van het le lid van hetzelfde
artikel.
§ 2. Ingezetenen. 3)
Een Nederlander behoudt zijnen staat, zeiden wij straks, ook in
den vreemde, wanneer een der bovengenoemde gevallen niet op
^ *) Art. 10 der wet 28 Juli 1850.
J) In de zitting der 2e kamer van 10 Maart 1873 is deze zaak behan-
I deld...”
|
|
13 |
 |
“...uitlevering toegestaan dan onder voor-
waarde, dat de uitgeleverde niet mag worden vervolgd of gestraft
ter zake van het een of ander misdrijf, dat niet genoemd is in
het tractaat, dan nadat hij, na zijne uitlevering, ééne maand de
vrijheid heeft gehad om het land weder te verlaten. De uitlevering
wordt aangevraagd langs diplomatieken weg; de verantwoordelijk-
heid voor den last tot uitlevering rust op den minister van Jus-
titie, terwijl een vreemdeling, omtrent wien men verwacht dat zij-
ne uitlevering zal worden aangevraagd, voorloopig in hechtenis
I *) Mr. J. T. Buys. De Grondwet, Toelichting en kritiek I, 1 blz. 27 28.
| *) In de wet van 13 Aug. 1849 waren ook voorschriften betrekkelijk
de uitlevering opgenomen. Er waren dus overeenkomstig die voorschrif-
ten verdragen gesloten, welke ook na de wet van 1875 kracht van wet
behouden....”
|
|
14 |
 |
“...32
kan worden genomen. Ook merken wij hier nog op, dat geene uit-
levering mag toegestaan worden dan na verhoor der rechtbank on-
der welker ressort de opgeëischte persoon is aangehouden of zich
bevindt, en dat hij, die beweert Nederlander te zijn volgens het
burgerl. wetboek, *) weshalve de wet niet op hem van toepassing
zou zijn, de beslissing van den Hoogen Raad kan inroepen.
Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, maken wij nog melding van de
wet van 22 April 1879 (Stbl. n®. 63), waarbij voor dit jaar en
vervolgens telkens na tien jaren eene algemeene volkstelling moet
gehouden worden. Reeds in 1828 was bepaald dat elke tien jaren
eene algemeene telling zou plaats vinden, maar het voorschrift
was gegeven in een algemeenen maatregel van inwendig bestuur
van 28 Sept. 1828 (Stbl. n°. 57), welke nu door de bovengenoemde
wet is vervangen geworden. De regelen volgens welke de zesde al-
gemeene volkstelling heeft plaats gehad, zijn vervat in het Kon.
Besluit van 20 Juli 1879 (Stbl. n°. 144). Het...”
|
|
15 |
 |
“...34
in dit werk meer in het bijzonder het staatsrecht zullen na-
gaan, zou eene verdere behandeling van de burgerlijke rechten
minder passend zijn.
§ 2. Staatkundige rechten. ■
Staatkundige rechten zijn de zoodanige, die onmiddellijk uit
de Grondwet voortvloeiende, ook daarin of in de zoogenaamde
organieke wetten, d. z. de wetten, welke dienen om de in de Grond-
wet nedergelegde beginselen uit te werken en op het staatsbestuur
of op het recht van het volk betrekking hebben, uitdrukkelijk
worden genoemd.
a. Bescherming van persoon en goed. Een der eerste
staatkundige rechten is dat allen, die zich op het grondgebied
van den Staat bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen,
gelijke aanspraak hebben op bescherming van persoon en goe-
deren * *). In verband daarmede staat het voorschrift van art. 2
van het burg. wetboek, volgens hetwelk allen die zich op het grond-
gebied van den Staat bevinden, vrij zijn, en de slavernij en alle
andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder...”
|
|
16 |
 |
“...daarmede
alweder de Fransche constitutie van 1795 had nagevolgd. Het-
geen een natuurlijk gevolg was der tijdsomstandigheden, waarin
die beide staatsregelingen tot stand kwamen, hetgeen nog des
noods in 1814 kon toegestaan worden 6), mocht niet meer gel-
’) Art. 37, 45, enz. Strafv.
») Art. 151. vBuiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand ,
in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhou-,
dende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo--
spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen
wien het gericht is.
nDe wet bepaalt den vorm van dit bevel en7 den tijd, binnen welken,
alle aangeklaagden moeten worden verhoord.”
*) Art. 341 Strafv.
*) Art. 152. »Wanneer een ingezetene, in buitengewone omstandig-:,
heden, door hel politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevél zoo-,
danige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis
te geven aan den plaatselijken rechter, en hem voorts den gearresteerde
binnen den...”
|
|
17 |
 |
“...niet minder gewicht is de vryheid van drukpers.
Onder de Republiek werd zij niet van rechtswege, maar in
vele gevallen feitelijk erkend; getuige de menigte van felle
vlugschriften en pamfletten, waarin nu eens de regeëring, dan we-
der de tegenpartij op de scherpste en niet steeds even welvoege-
lijke wijze werd beoordeeld. De Staatsregeling van 1798 verkon-
digde: »de vrijheid der drukpers is heilig” a). Desniettemin zagen
weldra verordeningen het licht, met die plechtige verklaring in strijd.
Na Nederland’s inlijving bij Frankrijk kwam ook de censuur
tegelijk met onderscheidene strafbepalingen tegen het beoordee-
len van de handelingen der regeeiing. De Grondwet van 1814
zweeg over de vrijheid van drukpers; maar een besluit van den
Souvereinen "Vorst van 24 Januari 1814 (Staatsblad n°. 17)
schafte de censuur af als n strijdig met de liberale denkwijze,
waarop elk rechtgeaard Nederlander den hoogsten prijs stelt, en
die steeds het gouvernement dezer landen heeft gekenschetst.»
Bij de Grondwet...”
|
|
18 |
 |
“...voldaan. Volgens deze wet heeft de oprichting eener ver-1
eeniging geene machtiging van het openbaar gezag noodig. Die, 1
welke strijdig zijn met de openbare orde — en daarmede strij-
dig worden geacht, die ten doel hebben: 1°. ongehoorzaam-1
heid aan of overtreding van de wet, of van eene wettelijke ver- ]
ordening; 2°. aanranding of bederf der goede zeden; 3°. stoornis]
van de rechten van derden — zijn verboden. Voor het overige!
kunnen geene vereenigingen als rechtspersonen optreden 3), dan na J
door de wet of door den Koning te zijn erkend. Hiervan zijn uit- ]
gezonderd die, welke krachtens de Grondwet of andere wetten!
daartoe de bevoegdheid bezitten. De erkenning door de wet isj
noodig, indien zij voor eenen onbepaalden tijd of voor langer]
dan dertig jaren zijn aangegaan. De erkenning door den Koning]
kan alleen geweigerd worden op gronden, ontleend aan het alge-]
meen belang, welke in het Kon. Besluit moeten worden vermeld. |
l) Vereenigingen, ten doel hebbende, om door vrijwillige...”
|
|
19 |
 |
“...en op den «historischen
en wettelijken grond der tegenwoordige en toekomstige troonop-
volging.”
ir Op het erfrecht van de kroon zijn de voorschriften van het
purgerlijk recht niet toepasselijk. De Grondwet heeft daarvoor
[andere bepalingen voorgeschreven.
| Een der eerste beginselen is, dat de nakomelingen van den
E*) kroon is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit
willem-frederik, Prins van Oranje Nassau, om door Hem en Zijne
wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de na-
volgende bepalingen.”...”
|
|
20 |
 |
“...omstandigheden, welke
wij straks zullen aanwijzen. De oudste zoon alleen erft de kroon,
en treedt onmiddellijk in de rechten des Konings.
. Het derde hoofdbeginsel eindelijk is, dat de mannelijke nako-
melingen de vrouwelijke uitsluiten, zoodat deze dan eerst geroepen
worden, wanneer gene ontbreken.
Gaan wij de door de Grondwet gestelde regelen na. Zij mun-
I ten niet uit door duidelijkheid, al ware het slechts omdat, terwijl
art 11 en 12 van Koning willem I gewagen, art 13, 15 en 16
het oog hebben op den laatst regeerenden Koning. Neemt men
het laatste niet aan, dan zou bijv. wanneer Koning willem Dl
[kwam te overlijden zonder mannelijke nakomelingen na te laten,
de dochter zijns grootvaders aan zijne dochter voorgaan.
L Het eerst erft de oudste zoon, en bij zijn vóoroverlijden zijne
[mannelijke nakomelingen — of zooals de Grondwet zegt, zijn «man-
nelijk oir.»
| Voor het geval, dat de vermoedelijke troonopvolger geene zonen
nalaat, treedt de op hem volgende broeder of diens mannelijk oir
in...”
|
|